| |
| |
| |
Vierde boek
Zes-en-veertigste avond.
Ofschoon, geachte hoorders en hoorderessen nog niet geheel hersteld van onze laatste ongesteldheid, is het ons een vreugde u eindelijk welkom te mogen heeten in de ‘nieuwe zaal’. Het was de groote toeloop niet alleen, de groeiende belangstelling voor de wonderlijke avonturen, die deze verhuizing noodzakelijk maakte en niet de redelijke begeerte een vastigheid te hebben, wij weten allen hoe het ginder tochtte en hoe ons reeds het dak werd afgebroken boven het hoofd, neen, het was bezorgdheid die ons van uit die muren met hun zachte schilderingen joeg, het was de vrees voor een geschokte aandacht, het was het visioen van een ‘fabriek’ er naast, wier eerste palen reeds geslagen werden, de zekerheid dat onze oude stem niet op zou kunnen streven tegen dag en nacht werkende motoren,
Wij danken u, zeer beminde vrienden, wier groote offervaardigheid dit grootsch gebouw mède hebt mogelijk ge- | |
| |
maakt; welkom, welkom allen in ùw ‘Zale van Bijeenkomst’. Zij spreekt u niet van onze warme erkentelijkheid, ze is wit gelijk gij ziet of wilde zij getuigen, hoe uitgegaan van wit, wij keeren tot het wit. O, het zal u goed zijn hier te wijlen, ook als onze stem gedoofd zal zijn; hier zal geen gerucht de gangen naar de ziel, het oor, afleiden; geen loeien, geen getoeter, geen geraas, anders als in hun beteekenis doòrdringen tot u. Deze oude grond is veilig; dit huis staat vast; op een afhankelijkheid, maar vrij van servituten; ter plek ons afgestaan door eenige weldoeners die onbekend willen blijven en dus hun schoone daad met schoone daad bekroonden.
Herinnert gij u nog hoe onzen held, in de allereerste staten zijner jeugd en in een oogenblik van groote spanning, de kreet ontsnapte: het Hofje, het Hofje! Velen uwer was het toen niet duidelijk wat dit zeggen wou, en wij, wij hebben onze onmacht u bekend, wij toch verhalen slechts. Maar niettemin is Zebedeus het kind van onze eigenschappen geheeten en wàar het is en overdenkenswaard: een kind is dikwijls wijzer dan zijn ouders, is helderziend waar vader, moeder in het duister tasten; het komt ons voor, hij heeft met dit beduidende gezegde ons toen reeds heengewezen naar een stille plek, die 't beste zou voldoen aan de behoeften onzer samenkomsten. O, laat ons een naam niet verschrikken... Is op zulk een plaats niet zelfs het zwijgen welsprekend? Waar kan men beter luisteren, ook naar het zwijgen van zijn eigen hart, vertrouwelijk zich maken met die groote stilte, die zeker komt voor ons allen. Waar ruischt wat er goed was aan het lieve doorleefde leven, beter na, dan binnen in den vrede van zulk een ombouwing? Waar leeft 't verleden met het heden zòo en komt zoo de toekomst te gast? Waar is elk deeltje leven zóo geschenk en luiden de woorden zoo fabelig, fabeliger ja, dan de schoonste inwijdingsrede...
| |
| |
Wij hebben onzen held gevolgd tot op de markt der Verkiezingen en zijn met hem gegaan door de wijk der Dichters en sinds nadien heeft hij lang genoeg in de wereldstad gezocht om er den weg te weten. Hij heeft de lagen en de listen van het monster leeren mijden, alle de verheffingen die walmden en verdoofden of scherp als injectie-spuiten zijn buik bedreigden; geleerd heeft hij te stappen over de verraderlijke draden; hij schrijdt nu waar hij wil en 't is hem zeer geriefelijk niet meer zòò groot te zijn. Ook heeft hij opgemerkt dat sommige gebouwen ontzien zijn geworden door het monster, dat er geen spinnewebben naar kerkdaken gaan en als ons oog hem nu in 't donker zoekt, dan staat hij zeker rechtop bij een toren.
Hoe heeft onze geest, tijdens het in beterschap toenemen, de gangen nagespeurd van den zoon onzes harten, den glorieusten kampvechter der moderne tijden. Hoe volgden wij de welbeminde blikken, klaar als dag en diep als nacht, waarmee hij uitkeek naar haar. Wij zouden avonden behoeven om u 't verhaal te doen van al zijn wedervaren. Hoe hij dagen zwierf om een arduin gebouw, een ‘kom-eneisch’, dat bediend werd, gelijk van buiten was te zien, door mannelijk personeel en dat de krakelingen leverde, gezout met tranen, ten dienste van de tea's en de café's, omdat hij door een ruig-gejasten kerel, die een voor den ingang daar wachtend wagentje stond te schilderen en 'n soort van knapzak op zijn heup had hangen, hoorde zeggen: dat daartoe zelfs kinderen werden vermoord. Dat wagentje... doch laten wij ons beperken, een streng verhaal heeft ook zijn architectonische eischen, veroorloof ons, te meer daar het geluid, de eeuwige mortel die al wat woord is bindt, van onze stem nog niet zoo is als noodig is, met halve stem te spreken... Eens hebben wij hem in een modderzatte wei zien dolen, gelegen aan de grenzen van des monsters residentie naar hij dacht, waar alle musschen zwart
| |
| |
waren geworden en hij tot in de rulle straten als in leêge schansen in kon zien; waar hèr en dèr de huizen stonden als geworpen kluiten en tuigzwaar rees, te midden van bergen afval: ronde, platte beenderen; schenkels, pijpen, kooten; de schim van een geweldigen ketel. Er kledderde een zwerm van lieden in den dras; er liepen vele meisjes ook in losse frakjes om; er wimpelde muziek van kleurtjes en van tonen; soms galmden liederen van welkom naar hem op en dan knipten wel zijn oogen erkentelijk, maar hij bleef aan 't dwalen. Vér hijgde gedreun en knerpte geluid als knersing van tanden, staketselde een bosch van roode masten, doch in het veld ontstond een klankeloos rumoer; de lieden draafden, drongen zich verspreid tot groepen weêr te hoop en bij zoo'n groep ontwaarden wij Zebedeus. Een man was op het imperiaal geklauterd eener oude, wiellooze omnibus, die blijkbaar tot woning ook diende, want nevens den man rookte een schouwtje; hij kon diens aangezicht niet zien, wijl 't onder een flaphoed school, den mond zelfs niet, waaruit de rede joeg naar al de hoofden. Daar luisterde aandachtig onze held en gromde toen hij ging: hij had het over thee, een arm mensch drinkt te duur; een pond van zeven stuivers is even zwaar belast als 'n pond van zeven gulden; mijne moeder zij met hem, zij die de waarde kent der schemering en van de teedere lichtjes.
En dan bespeurden wij hem bij een anderen spreker, die op een roestige tank stond, die blootshoofds zijn mongoolsche trekken naar de schare wendde en twee zeer vurige plekken op zijn voorhoofd had gekregen. In weerwil zijner wiebele standplaats sprak hij stout rechtuit, van iets hetwelk niet een zaadje zou zijn door den wind gedreven, maar wel een eikeltje. Gáande hoorden wij Zebedeus in zichzelven morren: zaad is zaad; dit is een groot gerief voor vele magere varkens; mijn vader zij met hem en make hem zoo sterk als een woud van eiken.
| |
| |
En bij een derde groep verwijlde hij en leek gekluisterd door de woorden van een zeer kalm man. Vrienden, hoorde hij een zachte, indringende stem: vrienden wij hebben allen gedwaald, en toen had Zebedeus schielijk gefluisterd: ik ook, ik ook! Maar juist toen de zon door de wolken brak, renden veel luisteraars van dien redenaar weg en naar een andere tribune, waar een hand als een moker zwaaide, naar 'n brandstapelige verhevenheid, van dwarsleggers gevormd en toen was onze held gegaan van uit dat veld der leering.
Eens hebben wij hem gevolgd naar een rijke buurt, genaamd het kwartier der schilders, die gansch was opgebouwd van brokken oude architectuur. Modellen vertoonden voor de ruitjes zich of zaten op de stoepbanken te droomen, doch rezen rap en stonden als recruten, toen een beslijkte auto in de straat verscheen en daarmee de verschijning van een groot artiest en al diens attributen. Het schijnt dat Zebedeus toen een oogenblik gehoopt heeft, want loom verwijderde hij zich, al prevelende iets over bestoven bloesems en vroegtijdig verstikte vrucht, over de wijk der dichters, over den schrik der dorpen, over moeder-vreugd en over kinderwagens en hoe het toch mogelijk kon zijn, dat een die zooveel schoons van nederige zieltjes wist in beeld te brengen, wroegingloos kon zitten in zoo'n stemmingdooder. Want, dat er atelier-gevoelens zijn, dat wist hij toen nog niet...
Neen, mijnheer, neen, Zebedeus kan niet alles weten, wat àlles weet, beweegt niet. Toch dank ik u voor uwe woorden. Alles wat schoon-weg onnoozel zich meldt, wordt wel verstaan en gelezen. Neen, onze held kòn niet weten, dat velen op die wonderen schelden, als auto's zijn, zoolang zij er zelf geen bezitten en dat het daar meê is gesteld als met de ridderorden. Ik vraag u in gemoede: kunt gij u een orde denken op de borst van Zebedeus? Op uwe borst,
| |
| |
gewis, zou het een sieraad zijn en wellicht op de onze, die ons leven hem hebben gewijd; maar op de zijne; ware het niet een té verloren stip...
Eens op een avond dat het firmament saffier was en hij zich stil geplaatst had en schouwde door de mazen van het vonken-net beneden, bemerkte hij een zeer bizonder wagentje, hetwelk hem trof door zijn zwijging; een gulden wiegelkoets, wier hemel was gelijk een pareloester-schelp, reed op een brug verheven, zoodat er in de gracht, getoover en geloover en gepluim van goudene veêren kwam. Een echte kleurling, wit-gepruikt en met een steek voorzien als nog de bidders dragen, mende het zestal maanachtige paardjes, terwijl achteróp, twee anderen, op blinkende krullen postuurden, zich vasthoudend aan passement met kwasten. Maar Zebedeus merkte van dit uiterlijke niets, want binnen in het bewegelijke kamertje zag hij een sterrig meisje, in suizend wit en dons voorbij gedragen, zoodat hij popelde van zijn voeten tot zijn hals. Gedachtenvol was hij gegaan, een zeer breed water met éen schrede overbruggend, maar wankelvoetig was hij weêrgekeerd, dewijl hij toen de reeksen kooien had herkend en 't stof geroken van den dag zijner komst.
Hoe u de veelheid zijner ontmoetingen te schetsen, zijn altijd bedwongen zich gedragen in dat leven waar hij zocht en haar niet vond. Hoe het hem zinrijke woorden ontlokte, hoe in zijn geluid iets ruigs begon te worstelen, daar elk van de zwarte en in vlucht geziene mannen in 's monsters stad, hebbende een blanken ring geklonken om den hals, om beide polsen, deed wat hij liever niet scheen te doen en hoe zijn blik al scherper werd en enger. Boven zijn oogen werden vouwen zichtbaar en wij verbeeldden ons vaak, dat hij zijn handen aan het hoofd bracht of kwelde hem doofheid en telkens plooiden zich zijn lippen tot den stand van fluiten, dewijl hij altijd bezig was de schoorsteen-rooken uit elkaâr te drijven. Hoe daardoor niets hem ontging, hoe het
| |
| |
zich ook verbloemde, hoe of hij altijd klaar was, omdat zij toch op 't alleronverwachtste kon verschijnen, haar stemmetje dat in hem al lager zong. En och, is 't noodig het u te zeggen, er werd zeer veel gezongen in die groote samenwoning en wonderwijs genoeg, herinner u de schoone avondstond, waarop hij de voorspelling had gehoord dat zij geen baaien rokje meer zou dragen. Wij zouden u zijn treffen moeten melden met den stoet der Melomanen en zijn bejegenen van een groot solist, dewelke zijn schalmei als een rookend offer voor zijn maag droeg en altijd was verzeld van juffrouwen met sombere haar-gordijntjes, vallend langs zilverende slapen. Trouwens, bij stoeten, waar, niet waar? kinderen gereedelijk aanwezig kunnen zijn, was Zebedeus meestal tegenwoordig en kinderen waren er talrijk, allerhande troost, waarbij zijn hart als was was; ja, hebben wij niet eens, zijn oude, aaiende stem, juist bij een schooltje, hooren zoemen: wat was was eer was was was? ofschoon de kinderen hem niet verstonden en speelden: win, win, win. Hij was er of hij kwam er, bij optochten van mannen zoowel als van vrouwen, die, al naar ze weelderiger waren, hoofddeksels droegen, hebbende den vorm van gevleugelde wielen; bij dag, bij avond wisten wij er hem. Zoo bij den stoet der Ultra's, zoo bij dien der Anti's, ook toen die overging in dien der Houten Beenen en der Eén-armigen. Er waren vele stoeten, naar wij zeiden, de metropool was als een ingewand in werking; het was dus wel bezwaarlijk en ieder ander dan een held als Zebedeus, ware er licht door onwèl geworden, te zien wat er dikwijls aan de monden van sommige uitgangen lanterfantte; vergeten wij dit niet, hij zag naar àlles. Hij was in iederen knoop, om het zoo uit te drukken, hij was in iederen kreits waar stof opwolkte, in elke arena waar geworsteld werd, hetzij gigantische naturen werkten met veêrtjes of kleiner aangelegden, dwergen vaak, met centenaren speelden.
| |
| |
En zoo zijn wij genaderd tot dien dag, dat tusschen lunch en tea, hij bespeurd door ons werd, omtrent de blauwgeruite beddetijk van een straat-theater. Daar stond Pierrot geboeid voor 't aangezicht van Pantalon; Jan Klaassen's neus karbonkelde; hij hield zijn eeuwig-groenen knuppel in den oksel; Katrijn was zwanger. Het spel scheen reeds een tijdje aan den gang. Wij sparen u eenige klanken.
Pierrot. Niet IK, gij zijt de geboeide.
Katrijn. Hij is mal, Edel-achtbare.
Jan Klaassen. Smoelhouën.
Pierrot. Uw ingewanden branden, de hoornen verschijnen u op 't hoofd.
Katrijn. Hij is nog grooter pooieraar dan Jan, Edelachtbare, hij is boven zijn thee.
Jan Klaassen. Smoelhouën.
Pierrot. Gij zit in het gewaad van uw geërfde domheid, gij zijt niets dan een pop.
Katrijn. De nakende stakker, zie hem toch aan, Edelachtbare, hij staat daar in zijn hemd.
Jan Klaassen. Smoelhouën, G.v.D.!
Pierrot. Colombine bemint u niet. Eindelijk viel haar de blinddoek van de oogen. Colombine is een fijne dame die een karosse past, te eêl voor u en uw bultige dienaars.
Jan Klaassen (dreigend met zijn paal) Zal ik?
Pantalon. (blijft stijf zitten).
Pierrot. (valt) Leve Colombine!
Katrijn. Russen! Russen!
Een lang, verhuld figuur dat ieder onzer kent en enkel door de kinderen niet gevreesd wordt, was met gespreide armen ten tooneel verschenen en luidkeels toegejuicht. Het spel was uit hier. Zebedeus na die zeer aangrijpende vertooning schreed gevoelig voort en ging voorbij de volle Galerei der uitstallingen, wij hoorden hem daar murmelen: Vàlsch, alles valsch. En toen, na langen tijd, had hem een drang bekropen
| |
| |
en stookte er haast in hem; hakende naar ruimte, had hij de singels overschreden en was gekomen in een zeer weidsch park. Daar stémde hem het rieselen der blâren, wijl overal een pracht werd afgeschud en daalde als een sneeuw, van boomen zich versimpelend tot slaap.
Doch uit een opene tuin-straat joeg, als er uit gebezemd, een woeste galopeering aan van groote, witte bladen. Ze joepten en ze bogen en ze bolden of stonden op hun kreukelenden kant en rondedansten met de roode blâren der natuur. Zebedeus ze aanstonds herkende. Het waren de raamfloersen die telken dag vervangen kunnen worden, den huizen geven zoo hun altijd frisschen schijn.
Hij zag de bladen stuiven; boven zijn oogen vertoonde zich de frons; stom bekeek hij de figuren op een blad dat daar al dagen plat lag. Hij schouwde naar een maagd die op haar schoot een schoone zuigling hield en 't minnelijk toelachte. Het lag zoo roereloos ontroerend hem; hij ademde meewarig naar het blad en zag de moeder-oogen opslaan hoog verwonderd, toen slipte 't blad vandaar en stortte in een vijver. Een wee zonk diep in Zebedeus neêr, hij kon zijn blikken van den grond niet heffen, waar blad naast blad en vroom teeken bij teeken verteerd lag en vermaald door wielbanden en zolen. Hij dwaalde voort; de wegen werden grijzig van de brij en als hij lang gedoold had door die eenzaamheden, gebeurde het aan hem, dat hij ter kimme eene vrouw zag vluchten, hebbend door haar ordelooze haren eene rank geslingerd, terwijl er op haar rug een bult zich rondde, die vochtig glom of torste zij een buidel sprokkeling en opgeraapte blâren, maar dichterbij de schim hem bleek te zijn van een geweldigen TREKPOT.
Hoe lacht gij zoo, mijne hoorders; ik zeg u, Zebedeus was triest; kent gij de gezichten van de droefheid niet? een wasem verduisterde zijn oogen en hij verging uit ons gezicht... En dagen lang bespeurden wij niets van hem, wij
| |
| |
hoorden wel verbazend veel geruchten, er waren zekere teekenen; er wèrd gewichtig met het hoofd geschud, tot eens, op 'n grijzen dag, wij hem hervonden.... Het was waar op een lang ontziene plaats, de Burcht, 't kasteel, de woning van het monster naar hij dacht, zijn byzantijnsche koepels en geel-goudene daken hief in het druilig licht. Waar 't oprees midden in zijn batimenten, zijn huis-kapellen, teerlingen en kombuizen; zijn winterlokalen voor de voedering en instandhouding der soort; asylen en logementen, bebeiteld met de vormen van honden, katten en mandrils; besneden met spreuken, teksten en lofgezang, verheerlijkend het groote hart van 't Beest. Waar 't vensterloos rees gelijk een Hindoe-tempel en schoot uit de middelste zijner twaalf verheffingen, de zoo geduchte dikke draden naar iedere hemelstreek en dus was overspannen met een wielachtig web. Het heerschte daar principaal, begloried door beeld na beeld, die enkel-hoog verlicht, uit schaduwrijke, zijdelingsche kolonnaden op menschhooge sokkels verschenen: gestaltenissen, strak gebuikt en spuitend uit de tepels hunner borsten rythmische linten over de gewelven. En schoon het acht en veertig klokken telde, kunnende alarmeeren alle tegelijk, hief het nog, even als een toren voetwaarts rijst eener kerk, een belfort met kanteelen en daardoor gaapten kanonnen, welks projectielen dienden nu als ornament, gelijk voorheen struis-eieren prijkten op postamenten. Zóo, te vluchtig voor u opgeroepen, bood het zijn trap naar een weidsch, bestakkeld plein, met treden van wel een halven kilometer lang, dewijl het een huis van grooten opgang was, voor al de zwarte figuurtjes met de ringen om den hals. Het oogenblik dat wij onzen held daar ontwaarden, was het er schrikbaar stil, niets was er hoorbaar dan het murmelen van geknielden op de matelooze trap en der in de laagte gehurkten, de kreupelen en lammen: mannen gaande op geschoeide handen, mannen-rompen
| |
| |
op een stoeltje vast, sterke mannenlijven op een plankje. Wat wij niet al zagen, maar reeds hebben wij veel van onze kracht gevergd, vergun ons dus het u maar kortelijk mede te deelen, hòe wij onzen held hervonden en dat ons zijn verschijning grooter dan ooit leek, toen hij zijn hand op een nok van het huis lei, zoodat het krakkelde van onderen tot boven; terwijl wij hem krachtdadig hoorden spreken sturende zijn dreigement als door een sleutelgat naar binnen, door den kokerigen toren eener lift:
|
|