| |
Vijf-en-veertigste avond.
Wie, mijne zeer aandachtige hoorders, wie kan verstaan wat in den storm gehoord wordt, wie de grollen van den schrikkelijken Wind en wat is schrikkelijker naar het woord des dichters, dan de mensch in zijnen waan. Zoo zullen wij niet pogen te meten met het koord van ons gering vermogen, den mateloozen gang van onzen held, die meer en meer zich als een wonder aan ons voordoet, een vaak ontstellend wonder. Ja, mijne vrienden en vriendinnen, Zebedeus ontzet ons nu, gelijk hij daar als redeloos geworden jaagt in zijn vervaring, door dik en dun en over hoog en laag, den mond vol klaging en verwensching. Een naàr geklep van luiken en van deuren grimt waar hij gaat; gillen fluiten; spokig wimperen lichten uit en áan; weêrhanen knar- | |
| |
sen; boomen krakkelen, gespannen en ontspannen weêr als taaie bogen en de eerste dorre blâren rieselen, rieselen...
Bedriegt ons oor ons niet? het romantische heeft zijn tijd gehad, ter zake... Eilieve, durf ik vragen, krijgt gij die genoeg niet?... Wordt er dan waarlijk langer niet geluisterd naar het huilen in den schouw, naar het flakkerend gezang in vul-kachels en haarden? Zaken? Zijn de diep-gehaalde, doodvervige steenkolen het wel en niet de vlam, de gloed, en niet de rook waarmeê de wind zijn spel drijft?... Wat?... als gij naar het ijlen van den wind niet langer luistert, droomt bij zijn geruchten, wat zult gij te vertellen hebben als gij oud zijt jonge man? Wildernis, wildernis.... Zie de koepelvelden uwer instituten waaronder van de winden wordt gewaagd, wit zijn en ledig; een der grootste geesten onder u, verzekerde ons onlangs... Ter zake... o schrift van vuur; ter zake. Wat zou beschrijving u hier baten kunnen, wat het schilderen van omgeving, wat geldt hier het ‘milieu’, dien ergsten aller nachten af te malen: de verbijstering?... Genoeg. Wij zagen onzen held daar zwaaien en gebaren en elk gebaar was afkeer.
Zebedeus keerde zich af; het was ons niet vergund zijn aangezicht te zien. Bijwijlen echter meenden wij, het korte woord te hooren dat aan zijn borst ontwrong, verstonden wij in het laaien en in het loeien: eindelijk word ik werkelijk, eindelijk werkelijk.... Boven het diepste van den zwalpenden nacht doemde een waaierige broeigloed op, gelijk de sfeer van een roode maan die achter duinen rijst en toen, alsof hij het zag ook, leek Zebedeus zijnen gang te schorten, hij blies zijn wangen leêg en hief zijn armen beide of greep hij met zijn handen naar zijn hoofd. Verzamel u, verzamel u, zoo sprak hij schor, en wees u zelven meester; instincten en ontroeringen, ze mogen aandriften des levens zijn; schrik en toorn de oorzaken van veel, en liefde zonder hartstocht onbestaanbaar, wat niet beraden
| |
| |
werd behoort den elementen... Vader, vader... laat mij toch bedenken hoe dit alles was... Dáar, in die hut, daar in de schutting van een ijdel bosch, verhief zich de voorganger en zijn nieuwe licht... toen viel een glarend meisje van haar zelve, ja, zoo was het, twee maagdekens er vielen uit de rei... hoe jammerlijk ze gilden de drie deerntjes en het vierde lachte vreeslijk en klakte hare handjes op de randen van de bank, trok zich het lieve haar uit en scheurde zich de kleederen van het lijf, maar o, het schrikkelijkst was de zevende die zong... O, o, o, dus kromp hij weêr tot dreigementen samen, laat mij toch voortgaan, het kind is in gevaar.
Ha! gij monster, gij komt ter rechter tijd, hoonde zijn stem, gij, met uw karbonkelende, onnoozele vlinders aantrekkende oogen, monster, gij kalmeert mij; ga, ik volg en vrees uw logen niet. Na dit gezegd te hebben, trottelde Zebedeus achter den daver van een sneltrein aan, die met een roekelooze braking uit zijn haard en met een bolle pluim van woest ontstoken smook driest op zijn kop, den lagen nacht plaatselijk door raasde. Hij was nu wel besloten weêr geworden en voelde slechts een strakke wuiving langs zijn flanken gaan.... Wat vaalt ligt daar te rotten? sprak hij, houdende zijn blik ten rooden horizon gericht, naar 't zinderen van den verren paarschen hemel, St. Elmsvuur is het niet. Onder den flakker-natten, sterreloozen nacht, doken kille schijnsels op, de toplichten gelijk van arme rijen pinken, liggende ter ree en toen ontdekten zich er reeksen sintelzwarte hokken, als kaartenhuisjes uit alle vierkantjes laaiende; ze groeiden hot en haar, van brokkelige brokken duister aangevreten en bogen zich allengskens voor zijn nadering om. Gefonkel kwam van ijselijk wit-groen licht dat neêrspiraalde in een vuil gespiegel en plots was dan het spoor bestraald geraakt door opgeheven fleschjes, vol van bliksem. Ha, riep Zebedeus, slovend door slakken en gruizels en eensklaps een blauw geflikker voor zijn voeten
| |
| |
ziende, wat helsch gegroei is dit? ai gij, Zebedeus, merk toch op, hoe zeer het ondier u vreest, hij verspert den grond met draden... het knittert... het is een labyrinth... het tikketakt... niet hier... niet daar... bij elken stap van u ontstaat natuurlijk duister... hu, hu, hu, wat spinnekoppen-streken, het monster is gaan loopen, is zijn wagen kwijt, daarginder bergt hij nu zijn laffe pluimen in een tempel...
Hoog stappend ging de reus, bij iedere bevrijding een snoer uitdoovende van vonken. Toen voelde hij zich weder in een drassig weiland gaan en zwierde met een vaart rondom den hellen poel en sprak: Mèrg ik ruik, ik ruik gekneusde beenderen... Gelijk een kaart met vuur geteekend, lag er beneden hem de metropool te zieden en was het beeld van een ontaarde halve maan, van 'n kolossale wands met pootachtige wratten. Het had verscheiden harten, zijn aderen lagen naakt en spoeiden naar het kwijlend nacht-land waarin het lag als een verbrijzelde planeet. En Zebedeus zag het pinkend aan en gromde: blazen helpt hier niets, rechts is het doovig en links is ook iets innigs, o hoevele bouwsels zijn hier citadellen, nergens groeien zooveel torens op als hier; gewis, gewis, het monster is een machtig potentaat. Hoe zal ik in dit woeste nest haar vinden, zie mij zulk gemier, o, wat gemakkelijk lijkt het; ach, wàarom hebt gij het vermogen niet u klein te maken als velen uwer voorvaderen vermochten: groot te zijn wanneer het noodig is en klein, wanneer het klein. Gij arme reus, wat hebt gij met uw hooge stappen hier van doen, treed met uzelf in overleg; herinner u de zee, waar evenvele hinderlagen dreigden als hier hinderpálen zijn en hoe gij, des ondanks, het pluisje hebt gered. Gebruik uw kunnen, ònderscheid, vermijd de allerlichtelaaiste plekken, genaak omtrent die rooie bollen niet, die eieren, vol monsterlijk gebroed...
Niets is meer bijna stil; de nacht is om te rusten toch voor kinderen; schooner dan zulk zwetsen is vergetelheid, grom- | |
| |
de Zebedeus, een sterken aanloop nemend, tusschen twee scherpe verrijzenissen door en hoorende meteen een klettering van storten achter zich. Het schijnt dat ik een huis daar openloop, zoo sprak hij, en zette zich dadelijk pal en deed dit zeer bekwaam, gelijk een heer die plaats neemt op een stoel in een salon, hij drukte zijne voeten nevenseen en boog zich statig. Glasscherven, bromde hij, van uit zijn buiging opgerezen en iets dat hij geraapt had onderwijl, bij 't licht der weêrschijn uit de vuurkolk keurend: geschilderd vensterglas, dit is gewis een kerk en dit het hoofd van eenen heilige. Zinnend keek hij neder in zijn open hand en zag het ernstig hoofd daar liggen eens bejaarden mans, nog kinderlijk van oogen, te bruin gebrand in 't glas en hebbend op zijn ouderwetsche haardos een magistrale muts. Een krans was aureolend om zijn hoofd geweest, waarin de letterteekens R en E nog ongeschonden waren. REX, zei Zebedeus en peinzend keek hij neder in de pratte wereldstad. Toen neeg hij andermaal en snuffelde opnieuw langs 't asfalt van het plein. Het is niet wat ik zocht of dacht te vinden, vertelde hij zich-zelf, toch is het iets historisch, dit is de wel-versleten linkerschoen wis van een ijveraar, wat schoone reliquien... meteen wierp hij het opgenomene over den schouder om. En dit gedaan, hij boog ten derde male, beschouwde dan een brok dat hij gevonden had en zeide: Dit is de rechter-bovenhoek van een verzoenlijk kraamschut, er achter kan men zeggen: ja, als vóor men zegt van née en men verstaat elkander. Volhouden maar. Om zich van eene zaak een goed tafreel te vormen, moet men die zaak goed kennen, vervolgde hij, zijn zoekingen hervattend en overeind gekomen, had hij aan den vinger van zijn hand een fonkeling hangen. Dit is het goudene, fluisterde hij, na lang en wichtig zwijgen, dit is het attribuut door een mijner groote voorvaders met vrome hand onder het leger gezet van de jonkvrouw... o, spiegel, o mensche- | |
| |
lijkheid!... Dit zeggend, hechtte hij het voorwerp aan zijn onzichtbren gordel en merkte met een opgewekt verbazen dat zich zijn blik bevond ter hoogte van zijn navel.
Altijd nog hoog genoeg, mompelde de reus en druischende schreed hij een geul in, die recht en rommelig zich voor hem opendeed. De grond is morsig, praatte hij, dit was wel een kanaal eens... heel dees schoone bocht was eenmaal een kanaal... Geel licht na licht fladderde onrustig, teekende een wiebelend kruis van schaduw op de steentjes, terwijl hij naar de zeilende huizen lonkte, die kartelden grimmig voor een woest gegloor, en waar als een vonk die losrijt van een brand, een laaiend wagentje soms schoot uit een zijgat. Hum, zei Zebedeus, en wendde zich dan weder naar de loensche huizen. Hoe waterachtig glensteren die vensters, sprak hij, alle zijn zij met een twijn befloerst; o, smartelijke huizen, oogen die zoo schuw uw innerlijk mij voorhoudt, wat er in u omgaat mij te lezen biedt, evenals de onschuld geschreven op het voorhoofd van een kind. Dit zeggende, beschouwde hij de puien meer standvastig en zag hoe ieder venster begordijnd, behangen met een uitgerold groot dagblad was, hij zag de stempels prijken als borduursels op 't gelatene papier. Soms waren risten ramen aan elkaâr gelijk, hield ieder venster in zijn blik hetzelfde, dezelfde figuren in het gladde weefsel, maar soms ook was 't een winderige warreling van namen en van woorden, tinten, koud en warm. Het was hem daarbij zonderling te moede of stond hij in de struiken van een zijner bosschen, hij snoof de lucht, terwijl hij naar een huis zich overleende en opende het deksel van het dak. Heliotroop en nog wat anders ook, bromde hij, makend zich voort meteen.
's Monsters spinselen zijn taai, pruttelde Zebedeus toen er andermaal draden voor zijn schreden knapten en ópkrulden met een akelig gepier. Wel heb ik van mijn leven, zei hij, staande verbaasd gansch stil, een druk geroezemoes
| |
| |
vernemend, een doezelig gelach als in een zakdoek en duidelijk het snuiten van een neus. Wat heeft dat te beteekenen, gromde hij, hoe zal ik dat verstaan, is er hier soms iemand die mij ziet? Haastig wendde hij zich toe en lei zijn hand oplettend aan het oor. Het leven leek te komen als van veel dieper dan de straat, gekakel en gestommel of vlaagden ondergrondsche poorten open, eensklaps driftte er een stem uit die hem trof. Kerel, zei de stem, maak dat jij er bij bent, morgen is ie fout;... denk er om, de avond is nog lang, wou je al gaan maffen? Nee, zei Zebedeus dadelijk sprekend op dezelfde toon, ik denk nog niet aan slapen en dat hij weldra fout zal zijn, behoeft gij mij zoo grif niet te beweren, hij was al lang al fout. Na dit gemeend te hebben, stapte de reus weêr voort, brommend in zich-zelf. ik zag aan dergelijke lijnen wel eens vliegerlijkjes hangen, merk nu recht de hinderlage voor alles wat zich vrij onder de lucht beweegt; en aldus brommende bereikte hij ongedeerd het einde van de laan der Blikken.
En ziet, een plein lag onder hem, van zwart volk vol, in rooie overgietingen van vuur. Uit alle roestige wanden, van alle blauwe daken beblakerde het licht de lieden. Broederlijk stonden zij, partij's-gewijs te zamen, maar langs den buitenrand van 't cirkelronde plein, waar middenin een obelisk vermanende opwaarts wees, roesde het en roerde; gelijk in een mierennest, verstoord door een menschentred, waar de mieren hun broedsel redden, droegen er vele witte, nu roze geworden proppen. Ik hoorde, gromde Zebedeus, zettende zijn voeten in twee leêge plekken, waar 't volk zich verzamelt, is het gewoon te stinken, dat mag zoo zijn, doch nergens ruikt het hier zoo sterk als in het hoekje van die kemenade. Menschen, staat stil, ik heb het nog pas ondervonden, wie stand weet te houden, houdt veel; wie niet te haastig gaat loopen, wordt altijd beloond met wierook... Boodschappers zag hij een portaal instuiven, in
| |
| |
een blokkig gat, dat van boven was toegespitst als een omgekeerde raap en dan ontbrandde in den gevelboezem een gloeiend cijfer en raasde en vocht het beneden en wisselden snel de schijnsels, het rood streed om zijn beenen met het zwart, terwijl de liên elkander op het brein stampten, waardoor er velen in het duister zonken en gilden, kreten naar het ongewisse. 't Kriebelt mij geweldig aan de enkels, ik zou wel willen krauwen, pruttelde de reus en trok zijn rechterbeen gereedelijk op, maar juist begon het vreeselijk te fluiten uit allerlei knodsvormige dakopsteeksels en smook zeeg neêr gelijk een wintermist.... Recht voor hem uit en ongeveer ter hoogte van zijn navel, verscheen of schreef er een onzichtbre hand, een vuurschrift dat waterig liep, kralende stippen als noten muziek, tot eindelijk daar schalde:
KIEST ZEBEDEUS
O monsterlijke geestigheid, hoor hoe het zijn lachen aan de stilte tracht te klinken, smaallachte onze held, bekijkend het verschijnsel onvervaard, tot 't als een knipoog uit den nacht verdween. Hij sloop van uit den borrelenden kuil of had hij er een nederlaag geleden, richtend naar een verte zijnen gang, waar het licht meer sparig was, steeds ontevreden in zich zelven grommend: Genoeg hebt gij gedroomd, gij zaagt dit plein reeds eer, gij weet ook wel hoe vreemd of bijen zich gedragen zonder koningin, hoe koest of kinderen worden, wanneer er zooveel groote menschen aan het woord zijn en hoe in ieder kind een zeer oud menschje woont; ga elders.... Kille schijnsels flakkerden, het weêr werd guur en donkere waters schimmerden, waar lange, gele traning in te beven hing, en galgen, raderen op staken, spookten als pijn-boomstammen in avondzon, spinsels uitvierende naar het grauwe blauwe duister, dat doorhoold was van ruige viaducten, schuin-diep weg. Allengs verkromp
| |
| |
de rommel van de huizen en ronkende krotten verschenen, die geestachtig bevlagd waren met roode hemden, maar al naar mate hij het broeinest leek te ontvlieden, verstijfden weêr de woningen tot harde reeksen hokken, met ramen grootdeels blind. Een smeuling riekte er van aangeblazen testen; hij opende gedachtenvol een wrak getimmerd dak, doch leek zich te vergeten en blikte in de akelige straat; gelijk een bladerende lezer in een naturalistisch boek, volgde hij een sjofel en vlosharig beeldje, wiens stappen kelderig klonken, dat ziggezaggend ging van muur naar muur, dat ieder raam bekeek waar slechts een weifeling gloorde en tonig met de stem eens ouden nachtwachts zong:
Koop ze van mij voor een uur,
Wat in tranen gebeurt en in lachen geschiedt,
Maakt mijn liedjes ón-dof,
Oud werd de haard en de brandstof,
Het vuur bewaard als een doove vonk,
Maakt mijn liedjes òn-dof!
Ik zong en 't blies zich aan tot het blonk,
Maak uw leven ón-dof voor een uur,
Oúd wórdt élks haard en de brándstof,
EINDE VAN HET DERDE BOEK
|
|