| |
| |
| |
Vier-en-veertigste avond.
Aldus verwoordde zich het wijsje van den bakker langs den eenzijds open weg dien onze held was gaande. Een tuinmansjongen zong het, klomp-klossend uit een koffiehuisje; een zwartgetande vrijster zong het, wijdbeens stappend in haar donkere rokken. Dan liep een gansche bende eensgezind, getooid met roodgebiesde petten als soldaten, in schettering en paukende muziek, die als een roesje met hen meevoer in de lauwe lucht en Zebedeus herkende al de instrumenten, al de glimmende figuren voor de bolle wangen, de drachtige, ten buik gedragen trom, de groote hoorn waarin de knaap geklonken liep als in een gulden boei van roem. Geloop of ergens brand was, was er komend; een boer kwam hard draven, schoor op een ploegpaard zittend met oranjedek en toonend breed in 't achterover hellen zijn dubbelborstig vest; notabelen stapten bewust; de kapelaan kwam aangepeddeld met zijn lage hoedje en liet zijn fiets omkantelen en stond er spillebeenig en met zilveren ruitjes op zijn schoenen bij een gladgeschoren raadsheer ijverig te vragen.
Dichtbij een grasplein postten zich de muzikanten om een lindeboom waarvan de stam door een oude drievoet was omzet. Een rei bedaagder dorpelingen had zich daar verzameld en maakte zich klaar om rond den boom te dansen. Dit is mijne, hieven zij hun vinger en, dit is mijne, hieven zij hun duim en lieten die dan weder naast elkander hangen. De vrouwen waren aangekleed met kostbre zijden bouwen en veelkleurige keursen en zilveren kasken hadden zij om 't hoofd, die hun de wangen als tot bloedens knepen.
| |
| |
De mannen, streng gestropdast, meestal luuster-zwàrt, droegen koteletjes bij hun stoere ooren; een flesch-hals stak er uit een jekker op. Dan bij het nooden van de koperen fanfare, schakelden zich ten leste hun knuisten, doch de mannebeenen bleven staken, wankel van bewegen.
Ze verdijen het echt, zei er een villa-meisje, leggende den nadruk op dij.
Schroomvallig tuurden er de lieden naar elkanders oogen en ofschoon wel de monden zangdriftig zich vertrokken, rondedansten ze niet. Een jong en trantel wijf hield duchtig met zingen vol: wàar zou ze wezen, die scone uitgelezen! maar keek al spoedig even hulpeloos, naar links naar rechts, of raasde er een horzel in de buurt. Ze ginnegapten, giegelden: jij dan, jij, en dreven toen elkander met de ronzebons der muzikanten mee, hun bolle billen keerend naar den klammen boom, naar 't oude weitje van den dans.
Alles vervult zich, zuchtte onze held, wist ik het niet reeds lange dat de Vraag het eigendom van vele harten is. Wàar zou ze wezen? Hoe droevig klonk het bij den lindeboom, hoe schaamden zij zich zoo? Hadden zij hun schoone kralen om de halzen niet en 't erf-goud aan hun lijf? Waarom weigerden hun voeten bij den boom te doen, wat vóor hen geslachten deden? O verloren heil! Wàar zou ze wezen? hoor toch hoe het weeklaagt.... o, ik zal de lange landen afgaan met gevoelig trachten en onderwijl maar weldoen waar ik kan.
Na dit gezegd te hebben, had Zebedeus zich verwijderd van het feestende gehucht en ging geruimen tijd zeer stil, voorbij aan vele dingen. Totdat hij op een afstand andermaal een toren zag, een nieuwen middeleeuwschen toren en afgemat zich voelende er henen ging en zich er tegen leunde. Dat niet mijn leden het klokgezicht bedekken, mompelde de reus, want daarop regelt alle arbeid zich en alle scholen gaan er op uit en aan. O triestige pionier, zei hij, beproevende te lachen, wijl uit hem de bezonkenheid dui- | |
| |
sterde van het: wàar zou ze wezen? en in die vage en meewarige betoning keek hij den dampkring in ... Wat zonderlinge ploegers zie ik daar, begon hij weêr te praten, ze hebben witte handen en wat er uit het werkbuis van dien voorste komt, dat is niet als ik eerstens dacht, een blauwe neusdoek, het is, het schijnt het kafje van een boek. Neen, dat zijn geen kinderen des lands, al is hun de ernst van het gelaat te lezen. Een boer, bij wien het haar begint al bij de wenkbrauw, draagt nochtans een pet en die, wien 't aan de kruin ontspringt zoo ongeveer, ze gaan gelijk hun paarden schedel-naakt.
Aandachtig bleef hij daar het noeste werk beschouwen. Terreinen kunnen stug zijn als een mensch, zoo sprak hij, ieder begin is moeilijk, in elk geval is dit een edel streven, aldus zijn gang te richten langs een recht getrokken vore. Wel wordt niet alle middel heilig door het doel, maar ongetwijfeld is de ploeg een eerbiedwaardig werktuig en goed en vroom is het zich naar den grond te keeren, naar den oorsprong en den weêrkeer aller dingen, naar den eeuwgen disch die alle nooddruft schaft; want zelfs het roofgediert dat om den toren zwalkt en nu daarginds de vrije lucht doorklieft, leeft van wat zich voedt met de vrucht des velds. Er is in alles gradatie. Hoe luttel toch verheffen zich die lieden, hoe zwijgend volgen zij hun roeping, hoe is de schijn hier eenlijk aan het wezen. Ze mochten aanvankelijk wat wankelen, àl doende leert; ze hebben toch hun loon vast weg, te oogsten slechts wat zelf hun hand eens zaaide, het reine graan, geworpen op den wind. Wel is gezegd, niet wat ten monde ingaat den mensch ontreinigt, maar wat den mond verlaat; hoe schoon dan zal het klinken, enkel, als de arbeid in het zweet des aanschijns is gedaan, zich dankbaar uit te zeggen als een vogeltje dat zingt. O mij! Wel mogen reuzen wankulturen zijn geheeten, maar dat neemt toch niet weg, dat een die uitgegaan is tot ontginnen, wel degelijk moest
| |
| |
weten hoe de pin steekt in het gat. Vrienden, dat gaat niet goed; dàar slipt de slede en daar is de aarde rul, valt achter den kouter om. Meer, meer regen zou u dienen; o, ik voel meer regen; ik wenschte mij het water rijk aan vruchtbaar makende fosfaten, ik wenschte het regende gier. Aldus praatte Zebedeus welgezind, terwijl het bij den toren al begon te plensen uit een gothische spuier.
Een heerenboer, een boerenheer; een boer, een boer, een heer, een heer; een boer smaalt op een boer; een heer smaalt op een heer; en dit alles geschiedt, naar het woord van den dichter, omdat het absurd is ... Hoe kan dat zijn? ... De vore zag ik trekken en 't uitgestrooide zaad zal vallen in die vore en wat er van gedijen zal dat is niet ongerijmd ... Hoe kan dat zijn? ... Ik zou wel willen kloppen aan het deurtje van dien heremiet, doch doe het niet, want dichters worden zoo verschrikkelijk gauw boos, wanneer je maar even wijst naar hun heilig huisje en daar hebben ze waarachtig gelijk in, zij hebben geen ander thuis in dit al-ongewis. Zoo zinde hij en wandelde voort. Er wast hier, marde hij weêr na een wijle, veel in een klein bestek en het is schier onbegrijpelijk, dat ik in al mijn dolen nog nimmer deze konterij bezocht. Wat landelijke eenvoud, wat niet al teekens merk ik van nieuw-leven; ach; wellicht; o zoete hoop, o, wat een hooge, jonge stemmen hoor ik rijzen. Kijk, daar loopen ze met bloote pootjes in het natte gras, zie mij die luchtige lokalen aan: Groenoord; de Blauwe Ether; Maratata; de Hazelaars-tak, Methusalem; hoor de stem des meesters: twee en dertig maal de apenootjes kauwen! Wat is dat? Schole van de Toekomst; een leerplan prijkt er opgehangen als een bidprentje, in een kastje aan den stam eens booms. Turre, turre, turre, turre, raffelde Zebedeus naar den laatsten regel: na den afgelegden cursus is ieder kind bekwaam een schilderij te zien. Ah, dat zij hier mocht huizen; ze hield zooveel van plaatjes.
| |
| |
Bewogen door het vele dat zich aan hem openbaarde, waarden er zijn blikken overal gelijk. Het is de eeuw van het kind, zoo sprak hij, duidelijk stond dit op het leerplan; dit is een frissche gelegenheid, vervolgde hij, een lange zaal met zijnen blik doordringend, zoo komt het nieuwe uit het oude voort: dit was gewis voorheen een kegelbaan, een droevig huis der kans. Der kans, herhaalde hij, oplettend meer en meer. Terwijl de grooten zwoegen op den grooten bol der aarde, zijn hier de kleinen bezig aan hun kleine ballen; welk een teederheid hier zorgde; nog is 't seizoen niet om of alreeds worden de ballen opgeknapt, zoo vuil en dof werden ze door al dat ijverige kroketten van den zomer. Zie hoe naarstig zijn de kinderen onder 's meesters oog, die keurt, de vlekjes wijst; ai, zie hen tobben, kribbig worden bij het kleuren van hun ballen, radeloos daar staan en met de hand aan 't haar. De ballen vlekken telkens; ze rollen glibberig over tafel, zoodra maar het penseel het allerlaatste smetje van de vingers wil verhelpen, dan trekt een leelijke kring zich midden door de gladgestreken kleur. En waarom doet de meester het niet voor? bromde Zebedeus, terwijl zijn aangezicht betrok, zag hij dan nimmer hoe een vrucht groeit aan een boom? Foei, er over, foei. Luistert, jonge schilders en maagdjes ook met opgestoken haar, leert van mij. Wanneer uw bal nog is zooals ze was, neemt haar in uw hand en zoekt het nauwelijks bespeurbaar gaatje, hetwelk de draaier liet in ieder uwer ballen. Vervolgens neemt gij een draadnagel, niet te kort en niet te dik en drijft die daar ter plaatse er voorzichtig in, niet te los en niet te stijf; drie, vier klopjes met uw hamer is voldoende. Uw bal zal dan gelijk zijn aan een appel op een steeltje; ge kunt haar dan hanteeren en kleuren naar uw lust. Purper als boschbes of rozebottelrood; bruin als chocola; oranje als een wortel of bleek gelijk de knol die gij zoo gaarne knabbelt en die al danig bezig is
| |
| |
zich in den grond te zetten. Natuurlijk maakt gij ook een blauwe als de zomerhemel en groen er een als 't gras waar ge zoo graag in stoeit. Hoort nog even, woelwaters die gij zijt. Alvorens ge gaat kleuren, zult gij aan het steeltje uwer ballen een touwen lusje binden, niet te lang en niet te kort; het zal er niet afglijden, de kop der nagel houdt het touwtje tegen. Ah, kleurt dan uw ballen maar gerust en hangt ze saâm ten toon aan 'n stok geregen, die enkel met de einden steunt op iets, op leuningen van stoelen of zoo iets, maar op een veilig plaatsje dat ze drogen. En zijn ze, na een tijdje zoo gedroogd, dan gaat ge, is 't niet zoo? ze glanzen met vernis, opdat uw kleuren tooverig verschijnen. Zoo zult gij er veel vreugde van beleven en weten wat het zeggen wil, al spelende te leeren. Dit nog daartoe, vervolgde onze held, terwijl een neêrslag in zijn stem was merkbaar; is alles goed gebeurd, neemt ze dan voorzichtig weder in uw hand en trekt behoedzaam er de steeltjes uit en stopt het gaatje met een kruimke stopverf toe en stipt dat bij en met de eigen kleur. Doet zulks, ging hij verder, mompelend in zich zelven: Neen, zij was daar niet, misschien werd zij verjaagd, ze hield zooveel van appels...
Hoorde ik het niet? welk een kinderachtige reus. Ach, mijn lieve vrienden, spreekt zoo niet, bedenkt waar het hier om gaat en dat alle dichterschap bestaat uit vereenzelving; neen, laat ons liever leeren van de jeugd. Wanneer een kind een stukje afbijt van een appel, een fiezeltje, en dat een kameraadje in den mond stopt zelf, en het vriendje is niet tevreden, zegt het, wees verzekerd: wie het kleine versmaadt, is het groote niet waard, en 't eet den appel op. Smaalt niet, smaalt niet.... langzaam aan, voltrekt zich in den hemel de sublieme wraak. Het lot van vele rijken en regeeringen, ondernemingen zoowel als generaties zou anders zijn geweest, indien de leider had geweten, hoe een pin steekt in een gat, de waarde van een appelsteeltje had
| |
| |
begrepen. Neen, rekent niet gering wat Zebedeus deed en valt mij, bid ik u, niet langer in de rede, wij hebben nog wel meer u te verhalen en onze dagen zijn geteld. Ik vraag u in gemoede: Wie was het die de nieuwe wereld vond? Was het juist niet een, die ook iets lastigs ronds, geen appel doch een ei, wist op zijn kop te zetten...
Halleluja, is dat loopen!
Dus klonk het eerlijk hijgende naar Zebedeus, terwijl hij weêr een paardenloozen wagen overstapte, ziende het maagdeke niet, dat in begijntjes-zwart geregenmanteld, de halte van een tram juist had bereikt, de leuning pakte met een ruige hand en blozend, haar blauwoogend hoofdje in een korfhoed van bloedrood lint omwonden, stak naar binnen. Een hopeloos gevoel had hem bevangen, deed hem druilend gaan en het was zoo donkerig geworden dat het wel avond leek, toen 'n diep-harmonisch zingen, blijkbaar uit een school, zijn aandacht trok, deed nieuwe popeling in hem geboren worden. Allemaal kerstboomen, prevelde hij gaande, loensend tot de zwarte bosschen in en vele vriendelijke huisjes bemerkend, waar spaadjes keurig leunden aan de posten van de deurtjes. Hier is alles vreê, vervolgde onze held; ten tijde dat de bloemen spraken nog, elven en kobolden zich aan kinderen vertoonden en aan oude besjes en dansten in den dauw en bramen kneusden, spar-appels overeinde zetten in de zon om het weêr te spellen; wijzer waren dan leeraren; met grassprietjes kietelden; vuurtjes stookten en zaagden in de beenen van de reuzen, mijne voorvaders, zou dit terecht een paradijs door hen bevonden zijn geworden; het is een sprookjesland, alles vertelt er van; de wazigheid, de afwezigheid, het vergezicht, wis zijn er vele koele plassen in de buurt. Na deze overweging en beschouwing, gluurde hij een venster in, dat nieuw gezet was in een schuur van planken, die heerlijk bruin waren geteerd; maar zooals boomen in September door een bui overvallen, wan- | |
| |
neer de bladen bazelen om het licht dat er niet is, begon hij daar te roezen en te rillen, ja, mijne toehoorders, wij kunnen ons niet herinneren, onzen oogappel sinds lange dusdanig te hebben bewogen gezien, zoo war, zoo klein, zoo schichtig doende en in zoo korte spanne tijds.
't Is een ge . meng . de school, stotterde hij, een schreê terzijde zettend, vermorselend veel glibberige lange paddestoelen, ik zag jonge heeren, maagdjes zag ik, eendrachtelijk gezeten, dicht bijeen, haast op elkanders schoot... 'k Wil wel, wil wel zien, griezelde hij weêrstrevig... In die beknopte ruimte staat duidelijk de meester; zingt hij of zegt hij?... hij zingt, hij zegt... Hij had een opperkleed om zijne leden... dat is omdat het kil is, omdat het kil is, huiverde de reus... Komaan, gij laffe creatie! zweepte hij zich zelven, en oogde een tweede raam in, áspireer, zijn mond is door een smal geknevelte in zijn bleek gelaat versloten en zùlke lokken, zùlk een rossig en gekorven baardje, zaagt gij toch op schilderijen wel, wanneer gij door de glazen keekt van kerken... Wàt? zijt gij minnaar? en kunt gij de teekenen der liefde niet onderscheiden, ziet gij het dan niet hoezeer die man bemind is? Gij week gedrocht, joeg hij zich weder naar het eerste raam, herkent gij niet, herkent gij dan die zinnebeelden aan de wanden niet, die visch, dat lam, dàt kalf? 'k En ken u niet en meer... wat muspelt gij van donker? voorwaar, voorwaar ik zeg u, al wie het donker vreest, is niet van grooten geslachte...
Ha, er komt licht, herademde Zebedeus, de meester rijst op zijn verhevenheid, hij breidt zijn rechter-arm; hij breidt zijn linkerarm en reikt op iedere hand een waslichtje aan... Het is de tijd, het is de tijd der thee... Komt, gij krachtig gedijde knapen, maagdekens door het keurslijf niet verwoest, komt en plaatst ze in de stoofjes... Stil... het knittert... o oogenblik, de meester staat scheef, misschien is hij wat moede, misschien is hem het eene been wat korter
| |
| |
dan het ander. Het knittert... ijslijk branden de lichtjes... hij zingt... hij zegt:
Zie hoe ik op de palmen mijner handen,
Wàt is dat? wankelde Zebedeus heftig achteruit, daar viel een glarend meisje uit de bank als een geknakte bieze en gilt... o... o!!!
Ogde vromde, loeide Zebedeus, rennend vervaarlijk weg, zoodat alle takken langs zijn schenen zwiepten... Verder joeg hij, met reuzenschreden verder, langs een glissende baan, die kraterstralig glom, van afstand tot afstand, telkens wanneer er een gele, gekooide lantaren-vlam angstig vlerkte als een geschrikte vogel... Het duister hordde van alle kanten aan en het werd volkomen nacht, terwijl het in zijn mond verstorven rumoerde: hij komt al, schat, hij komt al; hij heeft gehoord, hij heeft verstaan; monster, hij komt; het kind is in gevaar; het kind is in ge-vaar...
|
|