De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 162]
| |
en jong is, geen rust toch kunnen vinden. Dikke vragen waren hem bedrangende geweest, daar waar hij neêrlag op zijn naaldenbed en van een pijnbosch overhuifd. O, duisternis, woelde het in zijn binnenste, vreeze in onwetendheid en o gij, ergste aller nachten: weten in vreeze... Gure gillen gierden uit den baaierd op hem aan; een wilde tochting wervelde om; half in slaap en waken droomde hij van een groote spin die gloeide als koper en rond als zonnebloemenharten, raderen en wielen, midden in haar webbe troonde, waar bleek-naakte kinderen hingen ingesponnen... Zuchtende ademen had hij klanken hooren worden en 't akelig gezwollen dier, verliefd op tonen, met uitgespreide pooten aan een stralendraad zien zakken. En, plots gezonken, vadem-diep, was hij rillend ontwaakt, maar had toen het gelaat der maan schuin uit wolken zien schijnen en zijn verwezen aanzicht in die zoete vlamming omgekeerd, snuivende de geuren van het eiken-hakhout in, berustigd als een zuigeling door den liefde-blik der moeder. Zoodat hij bij het krieken van den morgen zijn voeten weêr verlangende kwam zetten in den dauw. En aldus ging hij eens 's ochtends, met ongemeten schreden, het hart bezwangerd van vele teederheên. Achter hem schimmerde een watervlak, bevleugeld met wat zeiltjes en wat meeuwen en landwaarts er de bosschen zacht getint met rood, als in een ander meer, verdreven. De wegen lengden zilverig naar onteziene doelen; een mat blink-blank had weg en steg belegd; koperwieken roerden zich geruchtig; blâren vielen af en somtijds tilde er een molen stille wieken, evenals een mot haar pootjes na lang eierleggen. De lucht van versch-gebakken brooden riekte weldadig, toen hij dan draalde bij een oud-wit huis, waar een goud-geel perk dubbele Afrikanen voor te bloeien lag, gelijk een kleedje voor een ledikant. Het stond er met zijn voorpui naar den straatweg en was er van versloten door een kloosterige heg. | |
[pagina 163]
| |
Hier is ze geweest, had hij eensklaps gefluisterd. Het was een nederig huis, een huis met een verleden, dat eerlijk zijn verweerde kalk-korst toonde, zijn klimopsomber nacht-toestel van luik en deur, de roestige duigen, de kromgeschokte haken voor den wind. Het stond er vierkant en eenzelvig bijna, met kleine en als schuwe bovenraampjes en met een mossig dak van riet. Een fabelige pereboom beschaduwde het zijlings, steeg hooger dan 't betafelde geschoorsteent en hield nog aan zijn schubbigen, vast larvenrijken stam een slaaphokje voor vogeltjes opgehangen. Simpel stond het op de bruine aarde, met een riggelstraatje en 'n schoensmeer-zwarte strook geverfd ten voet, en aan een lager burend en daar vooruit aan komend, zóo, dat er plaats was voor een flinken regenton. Ietwat kerksch door zijn vier nis-ronde kapellen en ietwat boerschig door zijn rietbeschutting, dat zich als nekhaar op een buiskraag boog er over. Zijlings, waar een meêgewitte gootpijp elleboogde, had het lange luiken, recht en slecht; maar wereldscher, droeg 't blinden aan den voorkant en op een uitgeholden drempel een paneelig deurtje, met 'n saai gordijntje voor het bovenlicht, en 'n pikzwart schelletje ter grootte van een stuiter, waar 'n kind wel voegelijk naar reiken kon, wanneer het op het klinker-stoepje stond. De tuin ligt open als een leerboek, peinsde Zebedeus. Slaaptoe, bestoven op iedere riggeling, verdoezelden de harde kanten van de woning, hij nam haar in zich op, gelijk een groote zoon die 't kluisje zou wederzien waarin hij werd geboren en getogen. Hij keek er neêr in het verlaten erf; er schemerde een kweekje in den mist; er bleekte wit geraster; er streepten kruishouten op, bewingerd met gelende boonen. Uit vochtige moek van vaal en bruin, schrijnde en schreide teeder floksenpaars, en donkere verbloeiingen van Indische kers het bolle pad bekropen en de beuken-hegge in. Hartebloed, hartebloed, murmelde onze held. | |
[pagina 164]
| |
Hij wijlde stil en las de teekens van 't voorbijgegane. Verarmde rozen, boetend voor hun zomer-dwaasheid, hadden waterloten bij den wortel; ooftboompjes warden er hun takken op kankerige stammen; 'n pruimeboom, gestut, was nochtans scheef gewaaid. In allerlei verganing kleurde er een bloempot, omgekeerd gebleven, oorwormen-val. Wie veel heeft lief gehad, zal veel vergeven worden, lispte Zebedeus, bemerkend een oud, krom, weggeworpen pijpje. Aan 't goudgeel bloemenperk ontsteeg een geur van artsenij, en een verdoven glans den witten muur glazuurde, waaruit de spanjoletten treurig staken, als spijkers binnenskamers, waar veelgeliefde beeltenissen hingen. En verder las hij, van buiten af naar binnen, 'n gras-pand volgend langs de kreupel-stammige heg, die door de molmen gaten hier en daar de voeten der wandelaars aan de huisliên kon doen zien. 't Vertoonde in een humus-rand wat anjeliertjes nog, maar 't gras was grauw en rul en bar doorwoeld van mollen, brokkeliger nog door de allereerste vallingen van het bolle kastanje-zaad, daar waar een waterleiding-luik lag ten bodem, omprikt van mieren-gaatjes; daar waar de stam de loome loof-vracht beurde en grootsch een ommetrek in 't grijze deizen hief, het aangezicht gelijkend eener Sybillijnsche vrouw. Door dit houten hekje kwam zij binnen, revelde hij. Hier waar de hegge hoekte was de grens der kleine gaarde en somberde weêr 't geronnen rood der kers. De vloer lag er beruigd met vaal, als leêr geworden pereblad; karkassen geestten er van veel verleden planten en uit wat schimgroen gras, waar koperig van mos de tronk in schuil ging van den pereboom, was wonder nog éen pinksterbloem aan 't bloeien. Diep onder blad-val eener treur-esch, van sjofel seringhout en van purper-trossige vlier verborg zich een priëel; de stam der esch kwam door het hut-dak binnen, zooals een stok komt in een paraplu en diende tegelijk tot | |
[pagina 165]
| |
voeting eener tafel, goor nu en onkennelijk geworden door het stof van auto's. Maar Zebedeus kon het huis niet met den blik verlaten, het rees daar stil vertellende van zomer en van winter, met al zijn groene zijpelingen en versteende harstranen en zoo aandoenlijk bij zijn levend bloemenschatje: fleurige kokarde op den weg verloren. O sage, sage, murmelde hij, o ongeboren lied. Plots klonk het sijfelen van een deuntje. De bakker van den overkant, bij wien de schoorsteen rookte of was hij enkel rook, liep zich eens vertreden van zijn oven. Hij ging eens midden op den straatweg staan en keek eens naar het oost uit zijn bemeelden kop en keek eens naar het westen. Vervolgens kwam hij overleunen op het hekje van den buurman, de naakte armen binnensteken uit de rolsels van zijn hemd en uit gewoonte naar het bleekveld zien, waar vroeger in de vroegte wel eens peren lagen. Dit gedaan, hij vorschte hemelwaarts en spitsende de lippen, hij sijfelde weêr heen. Zebedeus eindelijk bewoog. In éene schrede was hij achter het huis geraakt; terwijl een bleeke kat, een roestige staart nasleepend, hem voor de voeten liep, beschouwde hij een laag gebouw, hetwelk blijkbaar hoorde bij het eigendom en over heel het gemuurte met klimop was beschoten. En zooals uit een bijenkorf een nauwelijks bespeurbaar zoemen zingt, vernam hier zijn gevoelig oor een tonig gonzen aan het innerlijk ontgaande van dit huis. Hij bukte naar het blauwig dak en gluurde door stoffige glazen pannen op een muis-stillen zolder neêr; een geur van scherpe hars door reten toen tot hem riekte. Dan met een andere schrede, aan de andere zij gekomen, waar het erf begrensd werd door een andere heg, bemerkte hij een groot, plat, in het dak meehellend raam en geen geluid verstaand meer en meenend wel zich weêr vergist te hebben, bukte hij zich nogmaals en schouwde naar omlaag als in een kelder. | |
[pagina 166]
| |
In 't groezelig half-duister van een holle ruimte keek hij en onderscheidde vele lessenaren, verspreid geplaatst en daarbij allerhande koperen figuren, leunend aan de standerds of neêrgelegd op bundels vuil papier. Trompet, piston, er flikker-glansden; bugel en esbugel; althoorn, bariton en tuba; es-bomberdon en bé-bomberdon verglommen hun smeulende gestaltenissen; bij kleppen en trianglen, bij tamboerijn en koekoek; bij kleine trom en bij een buikige, die een donkere zweetplek naar hem keerend was in het gespannen vel. Alles stil leven, zuchtte onze held. Alsof hij op zijn schrede wilde keeren, terug naar het witte huis, verbleef hij daar onzeker, tot ongedacht hij ging en waarde weg. Over schuren, stalling en een hooi-schelf over, een koude weide in, bezoomd door dunne wilgen; al wijder, wijder toog hij, tot dat zijn voeten waadden in een wadde. Vette eenden klepten snaterbekkend op, allengs begon de dag ontwakend leven te duiden; een uitgerekt rumoer steeg wazig van rondom en hij meende in de verte het deuntje te hooren neuren dat de bakker had gefloten. Rollende den nevel voor zijn voeten op, had hij dan de richting naar het huis hernomen. Het stond er nog zooals hij het voor uren had verlaten, te droomen uit den tijd, slaaptoe en bestoven op iederen riggel. En Zebedeus zag; een bord, aan 'n scheef geplante paal gespijkerd, stak er de heg te boven, keerende zijn opschrift naar den grooten weg. Het huis was áangeslagen... Perceel, sprak hij, perceel gelijk een ander .... er is geen nevel meer ... er valt een fijne regen. En nemend nog eenmaal de huizing in zijn blik, hij fluisterde: Adie. |
|