| |
Twee-en-veertigste avond.
De zonnebloemen wenden hunne harten; ik hoor het koper gonzen van de schoone jacht, sprak Zebedeus, had zij niet de oogen van een hinde? Ik waagde mij tot in den rook van veel bekraaide steden, waar 't ‘win-win’ hijgend uit de pijpen als uit zwarte fluiten zong en zag er veel geschaduw en gemier en hoorde veel klokken luien, veel gepraat, waar telkenmaal een woord beduidensvol in klonk; ik mocht het niet verstaan, het klonk niet droef, niet blij, het vond geen weêrklank in mij, toch heb ik het wel zeker in mijn droomen eens verstaan... O, nu het oude en bezworvene foreest, als het braamblad er zijn purperingen woekert en het wild gewingerd bloedt om de struweelen...
| |
| |
Hier werd vannacht het eerste roode merk in het loof gezet, hier toog de Tijd langs met zijn baard als vuur. Hoe menigwerf, vervolgde onze held, wanneer ik luisterend was waar menschen en hun woorden samenkomen, 't zij pastorie of societeit, vernam ik het, dat innerlijk hij zeer verdeeld en overweldigend groot is. Maar, was ook ik niet eenmaal innerlijk verdeeld en gaat hij niet gelijk den zelfden weg? Zoo is hij niet meer duchtbaar dan een sprookje, hetwelk de winter door de kieren blaast der luiken; wijl ik geen sprookje ben, ik die haar in mij heb, zoo zeker als de kern is in een vrucht besloten.
Dit zeggend en nog veel meer, ging hij waar heide gloeide van geroosterd lila en nam voorzichtig daar de slippen van zijn raadselig kleed te saâm. O, zei hij, o, het is een diepe dag des tijds, hoe ruikt het al naar honing en naar zoetigheid voor kinderen. Galmwijd spant de hal zich uit des hemels, eens zal de jonge overmoed den horen weêr komen steken en zal de liefde gevangen door de liefde, gaan klappen in haar handen.
Naar alle kanten monkelend, bespeurde onze held een vroolijk gevlag van kleuren als de opgestoken vaandels van een optocht en richtte ijlings er zijn schreden heen. Het is de schoone schijn, mompelde hij, het is de schoone schijn, die mij heeft aangedaan. En als hij dit gezegd had, belonkte hij een rij plakkaten, op palen in 't land gestoken en hij oogelde welgezind de vliedende orde na, tot waar ze in de verre verte als doelen van een schietbaan verrezen. Elk bord was geel gelijk een boterbloem en droeg een vurig oog dat naar hem henen pinkte, zoo rood als het binnenste is van een versch-gemeniede karn, gelijk hij die in de lente wel eens had zien prijken voor 'n boerderij, - waar later hij zich wel eens om verwonderd had, wáar of toch al die kleurstof was gebleven. Hij draalde bij het vreugdelijke, kleurige gekronkel; was het die nieuwigheid daar
| |
| |
in het oude land hetwelk hem dus boeide, neen, het waren de groene teekenen, pupils-gewijs en raadselig in ieder rondetje ontdekt, het waren de vette letters van een vreemd woord: SOLO.
Oho, lachte Zebedeus, dat heeft het ondier mis.
En mèt had hij het eerste bord omvergeworpen en in eene andere schrede een tweede, een derde toen, een vierde en een vijfde, hij kantelde er fluks, het eene na het ander, tot zij er plat lagen als doodgeslagen keerlen met de vloekende monden ter aarde. Zoo bleef hij lustig doende, maar hoe hij ook ijverig ruimde, na ieder ploffend bord blonk tartend weêr een ander, tot eindelijk hij afhield en zeide:
Welk een nabootsings-vermogen.
En zonder omzien slipte hij heen door het grassig, uit de kluiten piepend graan en toog naar waar een plek scheen aan den horizon en leek een spiegelkaatsing. 't Is om te schreien van het lachen mij eenzaam te schelden, babbelde hij, ruischende door de heide, het is om te suizebollen van zulk een schenning, zulk een valschen klank. Solo, tra-la-la-la-la,... wat weet zoo'n beest van liefde.
De smachtende wereld wacht
Den gloed van een nieuwe pracht,
Geboren uit een hij en een zij...
Is er iets schooner dan zij?
Eens komt ze, seizoen-rijp, groot,
In hozekens, lijsterbes-rood...
Verwonderlijk zal dat kleuren
Bij al het roode gebeuren.
Eens zal zij komen te veld,
Op de lippen de naam van haar held;
| |
| |
En hij dan, seizoen-rijp, hij
Niets is zoo schoon als zij.
Van alle eeuwigheid is alle eeuwigheid eens en gelijk, stommelde als het gonzen van een hommel in een spoorbloem, de neuring in zijn keel; de wikke bloeit nog laat; blauw bemint zij zonder het te weten; blauw staat haar goed; er leven nog juweelge insekten te over; het bruin van de liesdodden is ook niet te versmaden en voor een wiekje op haar hoed van die vlaamsche gaai, de eerste die hier rooven komt in deze zuster-gewesten, zou zij ook haar neusje niet ophalen. Neen, dik-zak, zei hij en blies naar omlaag, bevrijdend zoo een fonkel-blauwe vlieg, die razend morrelde en met de poot-draadjes was vastgekleefd in het web van een kruisspin; neen, je werk is wel knap en je ornaatje plechtig, maar gij zijt me te eenzaam alevel, te afgetrokken vandaag. Misschien, wanneer de nevelen weêr eens zwerven, kom ik terug om u te vragen de knoopen te tellen uwer weving en mij te ontraadselen waar zij is. Vaarwel, het eenige wat ik voor het oogenblik van u kan leeren is geduld.
'k Ben blij dat vliegje voor uitzuiging te hebben bewaard, vervolgde Zebedeus, het kon toch wel eens een boos voorteeken zijn dien spieder te hebben ontmoet tusschen de takken. Ik zal naar die spinnekop niet terug gaan. 't Is altijd vruchteloos voor een die rijk aan zijn armoe is, den raad te gaan inwinnen van hen die veel verteren en immer vragen naar inhoud. Smaragd verorberd door zoo'n hongerige kruisspin wordt bleek als krijtkalk; ik heb wel gezien wat daar beneden zijn weefstoel op den grond lag.
Welgemoed trok hij door den middag voort en werd toen recht zijn trek in zich gewaar door al dat denken over
| |
| |
voedsel. En naziende onwillekeurig een vlucht van duistere kraaien, bemerkte hij een vlucht van blanke duiven die stevenden en doken en vroolijke figuren maakten boven vele huizingen van nieuw gebakken steen. Hoe heerlijk is het daar te wonen, sprak Zebedeus, ik zie in parken als in open schotels neêr, o, indien zij hier een onderkomen vinden mocht, wis waar zij goed verzorgd; zoo jong, zoo jong. Ik riek, ik krijg een voorstelling. Zie me die pagodische gewrochten pronken als taarten stijf; ik zie de dahlia's er om gespreid; hallen waar het klikketikt; zie mij die schouwen aan. Raam-figuren zwellen als gebuikte vruchten; glazen gebrand als geleiën, zielen van flesschen; altemet inheemsche roedekens als stelen van messen en vorken. Hier is het gul, hier paart zich oost en west; klapluikjes, luifeldeurtjes, waar geklopt wordt en opengedaan; tonnetjes bijlo; inleidende portaaltjes, edele voetenkrabbers. Hier wordt met smaak gespijsd; geschubde daakjes zijn als schelvisch-huid; welk een gastvrije sprook wordt levendig in mij, hier zijn de daken overwinnende en schragend tot den grond de schaduwrijke geheelen.
Aldus hunkerend was hij tot daar genaderd, maar bleef toen eensklaps bij een kruispunt wijlen, belonkend scheef een paal die eene spoorstaaf was en waar een bordje aan geklonken, houdende den naam, gegoten in het ijzer: Proletariërs-laan.
Pr, pr, praatte hij vergetend voor zich heen, daar is het weêr, het onbekende woord.
Hij dronk de lucht met volle teugen in en pinkoogde naar een poes, een zoogenaamde lapjes-kat of driekleur, die op een der ornamentieke grintpaadjes zoo beknopt mogelijk hurkte, met den neus op de pootjes. Doch er gebeurde vooreerst niets onderrichtends. Musschen namen een zandbad, er kraaide op een raster een tentoongestelde haan. Daarna kruide een zweetend persoon een handkar voort,
| |
| |
bevracht met leêge kogelfleschjes en ander gevaas voor minerale wateren. Pr, pr, herhaalde Zebedeus en hij keek het bordje nog eenmaal verlangende aan. Tot links uit het sluithek eener gemeenschappelijke villa een schoolknaap kwam aangetreên op sandalen, die lederen schermhandschoenen aan had en n daalderronden groeisteen voor zijn pet. Markeerende den pas bleef hij een meisje wachten, dat aanstappen kwam van rechts, in een sluik hangend jakje en dat rood gekousd was. Ha, uitte Zebedeus en hij neigde zich over. Saampjes wandelden ze daar onder hem voorbij.
Het proletariaat, koutte de knaap.
Het internationale proletariaat, verbeterde het meisje.
Is solidair, haastte de knaap.
Propaganda, propaganda, waarschuwde het meisje.
De motie, opperde de knaap.
't Historisch materialisme, vingerwees het meisje.
De meloen was niets lekker, viel hij uit.
Wij hadden perziken, bekende zij.
Laten wij naar tante Fancy gaan, noodde de knaap.
De ethiek van het internationale proletariaat, knorde het meisje, erkent slechts de banden der genootschap.
Oom Adelbrecht, verstoutte zich de knaap.
Oom Adelbrecht is een vrije.
Toe, laten we na de les naar Tante Fancy gaan, vleide weêr de knaap, ze heeft zulke prachtige presenten van Engeland.
Weg, slang van Eden, strafte het meisje...
Zebedeus wiegelde onmerkbaar het hoofd of had hij het heel ver buiten Holland hooren donderen. Zijn blikken waren nu zeer onbepaald.
Pr, pro, prole, propra, prachtig, presenten.... Zijn dat geen pijpen lak? broddelde hij, neêrziend op het marsje van een kramer, die uiterst behoedzaam een sluithek verschoof, versierd met den naam: Never-mind, en hij volgde nog gansch
| |
| |
beduusd, den sukkel van laan tot laan, tot deze allengskens bouter, zelfbewust geworden, een prachtig hek openstiet, waar met trotsch-goudene letters tusschen de spijlen te lezen stond: Mon héritage.
In het tuinplein daar, dat overal omschitterd was van zulke gulden namen, maar met jonge, inheemsche kastanjes bepoot, zaten er reeds velen onder loof en veranda's bedroomend het schoone uitzicht en hielden soms pandekten in hun schoot... Het was zeer stil... Op een trap verscheen een gemaskerde Diana... Plotseling zwermden de musschen ter boomen, gongde een drietal slagen en een poeder-witharige omroeper, een bril op het kraakbeen van zijn paarsen neus, reeg het koperen bekken aan den stok met ivoren kogel, hing het stel zoo in den haak van zijn arm en terwijl hij zijn lichaam tot loopen reeds neigde, zette hij zijn stem op:
Bij edicta ad valvas curoe in ordinaria forma, pró-clameert de magistraat dezer gemeente, di, da, dat...
Maar Zebedeus hoorde het niet, zijnde alreeds gegaan. Kom, kom, troostte hij zich zelven, kinderen gooien wel eens meer de letters door mekaâr. Eenmaal zal ik verstaan wel. Dit begrijp ik, dit wondervolle woord bedoelt iets zeer onzekers, iets zwervends en toch vasts, ik zou wel willen weten of ik, die zoo onzeker naar haar loop te dolen, het mij heb aan te trekken. Hoe bleek werd de arme knaap of flitste hem een vlammend zwaard voor de oogen, of begon er een reeks bliksemende regels naar zijn hoofd te worden geslingerd: ik ken dat, ken dat. Het is met dit al wel duidelijk, wát hier de broek aan had; ja deze samenspraak bewijst terdege, op welken onvasten bodem de appelboom gebouwd werd van Adam en Eva, dewelke van zooveel oorzaak is geworden... Hola, o zon, gij vader aller zwervers, licht mij hier eens toe, en blaker gindsche Itaaljaanders met hun mandolienen niet al te fel, de grond krioelt hier letterlijk
| |
| |
van evenwaardigheden... Wat is dat? het werd mij daar rood en blauw voor de oogen, stamelde hij, voelend een schok naast zijn schouder en bemerkend iets geweldigs dat razend snel verwijderde door het blauw; wat doet zij hier dat oude krinkel-wijf de Nijd, met haar eeuwige ploegschaar op den nek? Wis, ik vergiste mij, vervolgde Zebedeus, bespeurende niets anders als een vogelachtig streepje, het zal een mijner vroegere wolkigheden zijn geweest die mij overweldigen wou.
Maar een groote zinning was in hem gebleven; den geheelen namiddag verloor hij zich weder in een zijner omdwalingen, waarin hem niets opmerkelijks gebeurde. Tot het avond was geworden en hij zich voelde gaan op een grastapijt. Bulten van boomen waren er als heuvelen; spelonkig lagen de woud-donkers onder het loof dat stijf nog praalde en flonkerzat, gelijk de teekens zijn op de vleugels van een pauw-oog. Zwanen gleden diep varende beneden hem, heelalliek en zwijgend.
Dit is het uur, sprak Zebedeus, dat alle innerlijke neuring stil wordt als gebed; dit is het uur dat de oogen van kinderen gaan knippen en zij hun hoofden leggen aan den schoot van hun voedster. Nu schrijft de vleêrmuis zijn runen in den deemster. Dit is het uur dat schalmeien komen luiden, jagers huiswaarts keeren van de schoone jacht. Hoor, muziek, misschien is het een stoet die nadert, verlangende de leden te ontstijven, naar lafenis begeerig en naar wondere verhalen... O, zij; zal zij niet eens zitten op haar hakkenei, als van haar knie de sleep buigt harer statie...
Naar waar het geluid van den horen de eerste maal gebauwd had, was hij gegaan en zag den blanken gevel van een huis, dat stijl gedaakt scheen, lage vleugels had en een voorbouw op kolommen. De glazen deuren waren open van de bovenzaal; de feestgloed veler kaarsen betooverde de webben van kristallen luchters en over de leuning van het
| |
| |
balkon, omgroeid met wijnmoer-roode wingerd, gloedde nog gelijk een toegewende zonnebloem de mond van een schalmei. Het koper ligt nog buiten, murmelde Zebedeus.
Omfloerst geklap van handen geruchtte uit de zaal en dan werd het zwijgen plechtig om het edele huis, waar onder het geluchte de gonzing van den horen leek verstold. Het lage donker als een dauw geworden was, waar het oprichten der zich verkoelende grasjes verstaanbaar in werd en het leeken der druppen van de kinnen der zich lesschende dieren. Zebedeus zag toe; fulpen gedaanten verschenen op het rein balkon, met lubbig blank voor borsten en om polsen; ze schaduwden weêr henen, groeiend op den drempel, in de sfeer der zaal. En eensklaps toen begon een stem te zingen, een droomerig zout liedeken te zangeren, hetwelk Zebedeus wonderlijk beroerde, vervuld gelijk hij was van het slaapdronken kind. En nochtans de stem was niet jong, maar wreed en heesch en bitter om te hooren; hoe u, mijne vrienden, uit te duiden, hoe dit zingen zulk een indruk kon maken op onzen held, zoo geschoold in den zang der vooglen. Toch, er zullen er hier wel tegenwoordig zijn, wier kinderen ook, ofschoon het beste onderricht genietend, met openen monde soms te luisteren staan bij een lollend orgel op straat. En, grooter genomen, heeft wat men noemt de massa, waar ieder onzer wel bij tijden toe behoort, - och, laat u zulks niet kwetsen, zoo onuitsprekelijk eenzaam een ziel is in de menigte en toch zoo groot de ziel is als zij eenzaam is, - heeft de massa, vraag ik, ooit iets anders bewonderd dan het werd voorgehouden? Het kwam zoo roerende van verre aan, èn het was een mensch die zong... Dus zal wel eens in de dagen onzer glorieuse eeuw een pikbroek hebben gelegen over de verschansing van het zeekasteel en starend op de eenzaamheid der wateren, zijn heimwee hebben uitgeneuried naar palmkusten vol paradijsische vrouwen. Dus, moeten de stoere Calvinisten, wellicht
| |
| |
een der voorvaderen van den heer dezes huizes, geloovig hebben gezongen door den neus, in hun gevaarvolle, nachtelijke stonden.
Laat ons de kunst niet gering rekenen. Zebedeus wachtte ernstig. Het eerste lied had zich uitgezongen naar den alles lijdenden nacht en in de ademlooze luistering was 'n driftig snorren toen hoorbaar gebleven of zat er een spinster nog het rad te trappen in een der onderhoorigheden van het huis. Nu traden gansch wolkig-witte gedaantetjes naar buiten, daar waar de horen was liggend en al somberder gloeide.
Lied volgde lied. Uit de stem dreinde een wereld van ellende. Soms was het al menschen-wee wat echode uit den boezem waar hij de tolk van was; schorde en knierpte het als wiegezang van eene dronken moeder; kraakte het als ruzie door een zolder; schoffeerde het als uit kelder of bordeel; of het tartte met zoo iets snerpends er onder of bejammerde de voordrager zichzelf, wetend door ervaring, hoe alle spot, ook die om liefde's wille zich tot den spotter weêr keert. Zebedeus stond daar in diepe roerloosheid en trad niet nader, ofschoon geen tekst van wat gezongen werd hem genaakte en elke beduiding te loor ging, verwischte, evenals de wezenstrekken tot onherkenbaarheid versleten staan op een oude daguerrotype. Tot eindelijk een schrei, lang aangehouden, den nacht kwam verscheuren en doelrecht de woorden hem bejegenden:
Nóóit zal zij meer een baaie rokkie dragen!
En hij, terwijl de handen geestachtig klapten uit de hooge woning, raadselig de woorden prevelde: Proletariërs-Solo, en in het duister verzwond.
|
|