| |
| |
| |
Een-en-veertigste avond.
Het regende, de zwaluwen vlogen laag. In alle parken nokte het getokkel van de droppen en elk stil watervlak was als bemaasd met kringels. De late zomerbloemen bloeiden vruchteloos; de bijen bleven thuis en teerden op hun honing, en 't zaad, toch ongewonnen, verrotte in den bolster. Het ooft hield bleeke kleurtjes op de wangen en 't mos kwam op de stammen als een zoek geraakt glazuur; het onkruid groeide tegen 't schoffelen op en onuitroeibaar in het grint der paden; het regende, het klokte in de tonnen van den tuinbaas, het biggelde langs aller ruiten ramen; de rook bleef drensen boven nok en schouw, de heggen waren frisch, de wegen waren nat.
De wegen waren stil; geen andere wielen raderden dan die des arbeids en ook de stappen waren om te tellen. Het pijpje van den bouw-knecht wolkte naast de mestkar, lekker samen met den wasem van de bruine paarden, en teêr als blaadjes van een maandroos, kleurden in den grijzen dag de tongen hangend uit de bekken van de honden, die sloofden in het zeel, voor karretjes met groenten.
De koeien kauwden door, er was geen nieuws dan regen; het nieuws kwam uit de steden. Van alle persen rolden er de klachten om het slecht verloop der zomer. De dagbladschrijvers troostten wat zij konden: ze spraken van een kouden stroom uit 't noorden, van koersen aan de côte de azure; ze zochten somnambulen in hun krochten op, ontdekten rotsen zelfs in 't weekste van ons land; hervonden verzuimde glories of oude tafelrijmen; ze hielden lange monologen of het winter was; of wel, ze raakten met elkander aan het strijden, om andere tendenzen, andere idealen.
En waarom meesmuilt gij nu, mijn jonge vrienden, waarom meesmuilt gij nu? Gelooft gij inderdaad, het zou u schade
| |
| |
zijn, dat oud geworden leven niet meer spreken mag van idealen? Ik zeg u toch, dat een die veel geleefd heeft en ervaren, met betere oogen een begrafenis aanziet dan toen hij jong nog was. Neen, niet waar? gij glimlacht niet om ons, gij scherpe onderscheiders tusschen oud en jong; gij zoudt berispbaar zijn en ouder wis dan hij die nimmer lachte om u. Neen, hier is geen sprake van komkommertijd, werkelijk werd er in die natte dagen veel gestreden, veel gestreefd.
't Ontzaglijke van onzen tijd is dat er niet meer wordt getwijfeld; noem mij den man die twijfelt; de tijd der gouden twijfel is voorbij. De dichters onzer jeugd beminden ondergangen; hoe wonderlijk is 't dat jeugd zoo gereedelijk met ondergangen dweept; nu is 't de dageraad, terecht genaamd des diamanten dags. Zaagt ge dezer dagen niet de spreuk geschreven op den muur van een rijke zale: Weêrsta het goud, weêrsta geen diamant. O, welzalig is de dichter waarin geen twijfel woont; wiens liefde is opgaand en niet gekleurd met 't pulver dat dag's blakering liet; die om zijn held niet aarzelt.
Het regende; de boer liep met zijn handen op zijn billen, moeizaam langs zijn aanstaand knollenland en zag zijn bruine aarde al bedekken door een lenteachtig groen en zei: 't is bestig zoo, de aardappels motten er uit.
En Zebedeus, dieper zich hullende in zijn weemoed, hoorde met wellust weêr den natten slag van den lijster....
Een oogenblik, mijn hoorders... Vergeef, vergeef ons, lieve juffrouw. Ongetwijfeld hadt gij recht en ware onze held hier beter op de hoogte van zijn taak gebleken, indien hij bij het avontuur der auto's flinkweg eens zijn mannelijkheid getoond had. Ongetwijfeld ware alle doen hier mannelijk gewenscht. In alle vermaarde historiën toch, vermeldend groote daden, komen van die oogenblikken voor, waarin de Held gedwongen wordt, als 't ware, iets voor- | |
| |
treffelijks te vertoonen. Zeker, het was heroïscher geweest, doeltreffender en indrukwekkender, indien het ware gekomen tot een daad. Doch met dit al, zijn daden meest zichtbaarheden, en dan, bedenk de stof, dat alles stof hier was en stof van stof, een ware wolk van stof hem aan ons oog onttrok. Ons dunkt, gij eischt te veel, mijn schoone dame. Daden mogen schitteren, juweelen geheeten worden, topazen of karbonkelen, wat niet gezien werd en des ondanks vertoond, zou u misschien doen zeggen: Ça ne vaut pas la peine. Stel u gerust. Wie weet wat hij nog eenmaal uitrichten zal; hij is nog jong, wij vreezen toch al zeer hem niet ten eind te zullen kunnen volgen; wij weten hem vervuld van het eene noodige, niet waar? vergun ons te hervatten ons verhaal.
Het regende. Keer in 't weêr, keer in 't weêr, koerden de tortels in hun bladernissen, wanneer hij druipende aan een boschrand voorbij toog... Soms griezelde een huivering door zijn wezen, wanneer hem de dobberende vrees weêr beroerde, het innerlijke visioen hem kwelde: zij, zittend in zoo'n monsterlijken wagen. Dieper dan zich in zichzelf verschuilend, verpreuvelde hij zoetelijk de woorden: wis, ik vergiste mij, en zocht de kimme waar de torens zich in verzeurden en zag den grond de koele deugd der regen drinken en ging zijn goeden gang. Maar 's avonds als na zwaren dag, de vleêrmuis vloog in zwoele kringen om, dan flitste er zijn onrust aan den einder. -
Met uw verlof, geleerde heer, ik merkte uw handgebaar en ik bezin ons laatst en hooggeschat gesprek. Een mond die ernstig vraagt, is schooner dan de plooien van een toga. Gij steldet mij de moeilijke vraag: of 't kon verantwoord worden, dat Zebedeus zelve, telkens en allengskens schijnt te worden, hetzij de suizelende koelte, hetzij de luwe, labberende wind en nu weêr regen.... Gewichtig veroorloof mij, gewichtig inderdaad. Edoch, ik vraag u,
| |
| |
beschikt een dichter, algemeen gesproken, niet over wind en weêr? en is het zelfs maar denkbaar, dat, waar het volop op zijn blanke bladen regent, de zon er schijnen kan? Gelooft u niet als wij, dat, als het bij zoo eenen, 't zij schrijver, zanger, spreker, regent in zijn woorden, het niet goed regenen zal, wanneer het ook niet regent binnen hem? Is hij dan de regen of de regen niet? Stellen wij een voorbeeld, een doorluchtig voorbeeld. Als koning Lear, onttroond en gek gemaakt door liefdelooze kinderen, schreeuwende komt ten tooneele: ‘Winden, tempeest uw wangen stuk, raast, blaast!’ heeft dan niet de dichter, de losgelaten krachten der natuur inéen gezien en samen met de ontbintenis der geestvermogens van den ouden heerscher? Is niet de orkaan: opgedrom uit ieder hoekduister van het firmament, gelijkend aan den redeloozen storm die uit den gekken grijsaard buldert? En hier, in ons geval, waar wel van wasdom en groei, maar van onttroning gansch geen sprake is, - waar niets bezeten wordt, eerwaarde heer, kan niets genomen worden, - zou hier niet mogen zijn een allerinnigst saâmzijn met de elementen? 't Is alles keer en wederkeer, de huidige menschheid maakt niet minder leven dan de winden nu en toen; geloof van ons, als Zebedeus raast, dan raast het ook terdege, als Zebedeus treurt, dan regent het en als hij zucht en lispelt is daar wel reden voor en lispelen ook licht de bladen van de boomen. Alles herhaal ik, is hier keer en wederkeer, en is, zal zijn, zooals het wordt gezien: kennen wij niet dichters die middernacht bespeuren wanneer de zon hoog bakelt en nochtans dichters zijn.
Waàrom is voller dan dáarom. Een vraag is komend vaak uit 's hemels overvloed, het antwoord meest een stip die tikkelt op een ruit. De tocht van onzen held is moeielijk te volgen, al wat leeft zit aan zijn oorsprong vast. Herinner u. Omhoog gedreven in een tijd, toen in ons klein, doch wat men ook mag zeggen toch groot Nederland, de
| |
| |
kunst, die schoone bloei des levens, zoo wonderdadig naar het licht opreikte, behoudt hij in zijn doen al 't prille en plotselinge van ontluiking en is voor ons te dikwijls onnavolgbaar, belast gelijk wij ons zelve weten met zeer alledaagsche, met burgerlijke apathieën. Doch niet voor niet is berusting de schoone vrucht van den ouderdom geheeten, men geeft zich gelijk men is, en doet dat te gereeder, waar telkens blijkt, dat voor de meest ontstellende gebeurtenissen slechts woorden voorhanden zijn, niet puntiger dan een vrachtrijders-potlood; men doet dat ook te lijdelijker, bedenkende dat zielen, zielen blijven, als edele wijn blijft edele wijn en mindergoede, mindergoede, al drinkt men dien in een doorluchten schemer, al hecht men op den buik der flesch een hooger etiket. En, men heeft lief, mijnheer, en paait zich zelven gaarne, dat ónze wijn, - figuurlijk hier gesproken, en schoon door u geopperd worden kon, dat die door ons vergoten wordt in een te nieuwen zak, hetwelk gewis, wel even twijfelachtig zou blijven, als russische psychologie bijvoorbeeld te stoppen in een Hollandschen landman, - wij paaien ons nochtans, dat onze wijn tenminste werd gewonnen aan den eeuwigen wijnstok des levens... Waar gaan wij henen, waar gaat de mijmering henen op een regen-avond?... kom, laat ons dit bespreken varen tot gelegener tijd en oord. -
Het regende nog; het land werd stiller, stiller; nu was zijn gang wel hoorbaar door den langen dag... Uit alle periodieken, uit alle liedekens in dien tijd gezongen, neuriede de weêrklank van den regen, daar toch de zielen zacht en onverwonderd werden aangeraakt. En zoo ging dag na dag voorbij en reeksten zich de uren aan elkander als het tikken van een wekker in een werkplaats, zoo het kloppen van een vreedzaam menschenhart achter horretjes verspoedt. Tot eindelijk het zuien van den regen overging in toonloos dampen en voor het broeiend klaren aan de kim, de dissel
| |
| |
van een mestkar weder scherp zich kromde en het gaande arbeidsvolk de schoeren weder richtte en het tremulant gezang van eenen vogel werd gehoord. Toen sprak Zebedeus: nu is het genoeg, de fabels zijn gestorven in de kameren van hoofden en van huizen; spinnen aan het werk, de nachten worden koud.
En toen herkenden wij hem weder, zwierig loopend, zoo loopt een zaaier met het schoot-schort bultig van zaad. Hij schreed waar het licht begon te tinten en om zijn jonge hoofd daar kantelde een vlucht van dartele duiven om. Zooals een beeld, op het onverwachts verschijnend aan den geest in een dier trage nachten, wanneer de dag niet bracht dat wat de dag moet brengen, zoo zagen wij hem oostelijk zich spoedende, winnend aan den trans. Rond hem week de wereld in herboren kleuren, nu al het natte en gebogene zich naar het ijle lichter-worden weder keerde, melkrein zijgend en in een wolkig zwijgen.
En 't werd al groen en blond; zilvergroen geboschte betooverde de landstreek met wondervolle bouwsels, met hoven, laan-waranden, vreemde burchten; gelederen van groen en stammen-regimenten; reikend tot en reiend langs verschieten, omperkend kamp bij kamp, waar 't hoornvee sterrelde op de groene vloertjes. En 't bloote spiegelen van een stroom kwam dagen en schoof door scholven zand, door uiterwaarden bol van rossig riet, werd breed gelijk een meer en smal gelijk een spruit, en midden in getoef van donkere zomerboomen een rood stedeke verscheen. O, fluisterde Zebedeus en hij zette zich te rusten op het dak neêr van een veerhuis, roestig, verweerd van verf, met blauwgebleekte luiken, maar wind-sterk, veilig op een dijk gezet, en schouwde naar de verre bongerds, bebengeld met hun ooft; o, overvolheid van natuur, o, liefde.
Aandachtig leek hij daar de rikketik te tellen van de ketting, toen voor een enkelen melkboer de veerpont kwam
| |
| |
in stroom, te luisteren scheen hij naar het hondje, dat op een vastgemeerde aak, waar 'n helder kleurtje aan den roer-kop schalde, rennende ging en blafte voor een ellenlange loopplank, zoodat het opklonk met de echo van een toeter... Al naar het stroomverloop verrezen er bakens, korfjes als eendennesten op staken; hij soesde naar wat rosse huisjes aan den dijk geleend, waar witte kippen klommen langs hun ladder naar het zoldernest en mijmerde zoo diep dat er zijn hoofd van zakte. Waar dacht hij aan? Zijn aangezicht was klaar gelijk de schaduw van een wolk die niet te drijven schijnt, waarvoor de vogels stevenen, als speelsche pennetrekjes van een geest die wikt en wacht, die soms als kruisjes zijn... Dichtbij wat boomen, in den draf, daar lag een moederzwijn, met dikke ringen in haar kin-zwoerd, lodderlijk gelegen op haar smeuige flank; aan elk harer mammen lag een keutje vast, zoo frisch en fleurig als een rozeknop. En... Waarom lacht gij, waarde meester, nu? Had ik moeten zeggen als het lintje in uw knoopsgat? Gewis, gewis, een schoone orde siert een schoone borst en schoon geheeten worden mocht de orde van het rijtje biggetjes; maar onze held, neen, keek niet naar de borstelige oer-zeug, hij hoorde niet het knorren van het varken, hij zag de onrust van het knars-oor niet en van het krolle staartje. Waar dacht hij aan? Vast niet dacht hij aan het naakt geboren worden en het naakt weêr gaan en hoe het alles wat daar tusschen in geschiedt, verhaal is en verhaal voor jong en oud en op zijn hoogst een voorbeeld.
De melkboer deinde wegwaarts met zijn juk en emmers; de nieuwe knecht was reeds het voorhuis ingeklommen... neen, wij verspraken ons niet, het wàs de nieuwe knecht; wijl anders toch het praatje niet gehouden ware, daar in het kalkwit gelagvertrek, van hem met haar, de weduwe en pachtster van het veer, en dat, ofschoon het kwam tot Zebedeus niet drukker dan de rook kwam uit den schoor- | |
| |
steen, nochtans de macht bezat hem aan zijn mijmeringen te onttrekken.
Ja, ja, zuchtte de vrouw, alle vrucht en nog niet rijp, wordt op de stam verkocht.
Och zoo...
Wat is een vrouw alleen?
Niet veul...
Een glaasie bier?
Lievers een glaasie melk...
De gaande en kommende man... zoo'n enkel schipske nog... ja, ja... sinds dat die nieuwe lijn er is, raakt de rivier verzand.
Is het er zóo mee, had de knecht gezegd, al wrijvend met de punt van zijn pantoffel de zandfiguren door elkander op den vloer.
Het kwam niet anders als de rook komt uit een schouw bij windstil weêr, maar Zebedeus had het ijlings op doen rijzen of was de dakplaat blaak-heet onder hem geworden en murmelend: ‘overal, overal’, was hij ijlings gegaan.
|
|