| |
| |
| |
Derde boek
Veertigste avond.
Dagen zijn als jaren en jaren dagen, sprak Zebedeus na een lange stilte en hij ademde diep in den dag; hoe meer mijn liefde groeit, hoe meer ik zelf word kleiner, weldra zullen mij de wolken wel varen over het hoofd. Ziet, ging hij voort, nog een weinig tijds en het zal gezegd zijn op de lage aarde - en wie zal bedenken dat het al is gave en niets zoo ernstig als de ernst van het zomeren, - hij mag in den aanvang wat kurig zijn geweest, het eind van den zomer was toch mooi. Zóó zal weder gesproken worden in de kluizekens en omzien zullen dan de blikken naar de plaats van den haard. Maar ik, de ongewetene, de ongemetene nog, die de witte winter wel zich keeren zag in haren slaap bij het licht van een bliksem, moet zwerven als mijn zaadpluisje indertijd, onzekerheid werd mijner dagen loon, in de zuchtende koelte ben ik en in den snuffelenden wind; aangesuizeld van het Westen, liep ik naar het Zuiden over hel en del, popelend, popelend, wanneer ik het
| |
| |
ritselen maar hoorde van een naaktvoetig wezentje dat de wegen vreest. De macht van het monster, de macht van het monster.... Word ik zijn aanwezigheid gewaar niet in den hooge, aan aller droppen kern als aan zoo meenge traan, doet het de buien niet zwellen tot zij krakkelen als vannacht en ruik ik niet de pestilentie van zijn.... Wees gegroet, wees gegroet! fluisterde hij plotseling naar boven, bemerkend het bleeke, bezorgde maan-gelaat, dat vriendelijk naar hem neêrzag uit den ochtend-hemel.
Gaan, vervolgde onze held zijn gedachten, laat ik maar gaan, sprenkelend den dauw mijner zuchten en mijn schreden niet tellen. Te lang reeds druilde ik aan de randen van de wegen, smachtte naar de lieve plekken der herinnering en hoopte in de vlucht en trek der vogels te verstaan en hunkerde bij samenkomsten in bosch en wei, terwijl mijn hart was in mij klagende: wáar beurt zij haar zang-snoetje nu? Elders, elders.... Allerwegen goudelen de zaadtaschjes en haar brem zit reeds vol van boontjes; alles gedijt, alles streeft naar vervulling en haar hommels leeren geen marren.... Ach, in de aarde worden de wiegen harer lievelingen met rozenblaân behangen en zij, de argelooze, het argelooste bijtje dat de schoonste honing eens puurde, wát overhuift haar als het regent?
Wie zal nu de worsteling beweenen der laatste bloemenzieltjes? De pauw-oogen lonken boven de hofjes en haar kettinkje werd nog nauwlijks begonnen. De goudvliegen befonklen met hun pantsertjes het garrelgoed dat de boomen lieten los, het gras ligt beploft van rijpe onvolkomenheden, alles geschiedt en moest exempel voor haar zijn. Weet ik ook niet de larven der geslepene wespen met bolle oogen wachtende het zwellen van het ooft en het wassen hunner vleugels?
O, mijn zoete kind, dat het zuur niet kent, wat gif is en doodt, ik hoor toch nog uw lachen in de lucht.
| |
| |
De tonen gindscher torenklok wanken in mij om; zal ik mij weêr nederleggen aan den boschzoom hier en denken aan de wieging harer heupen of peinzen in de zonning aan het boogje harer teentjes? Eindlooze horizon. Hoe lieflijk is het al. Zie de lieden door de landen gaan; witte mutsen tippelen en zwarte petten volgen.
Was het niet hier dat ik haar zag? fluisterde hij andermaal na eene wijdsche dwaling; geschoren liggen er de akkers nu, waar, lang, lang geleden, zij haar spelletje speelde; het loof werd zwart der aardappels en de bloesem der roodstelige boekweit verkorrelde gansch. De rookende schouwtjes, de boekende flensjes! Nog is al het koren niet ter schure; als schildwachthuisjes staan er reken schoven nog: hoe schoon vannacht zij rezen in de vlamming van het weêrlicht. Gij hokken, gij garven graan, schuilplaatsen voor dakloozen en vermoeiden, voor u, de schrielen en de schamelen die ik heerlijk zag gehurkt in den slaap en niet wisten wie het was die uw droomen heeft volgeritseld, zoodat uw handen gingen tasten naar de eindelijke zatheid uwer buik.
Want ik ben vol van haar, de belangelooze strooister van de vreugde. Ik zwerf om haar en groei terug naar beneden om haar die mijn liefde is. Adie, adie, ik ga. Kinderen moeten rijpen en dat is mijne vreeze; adie, adie.
En Zebedeus aldus hebbende gesproken, schreed door de ruimte wijder, omgaande vele lonkende gehuchten in den klaren zondag. 't Azuur welluidend gonsde nu hij zwijgend ging, en luchtig brabbelde het gebladerte van popels en langs de paden knikkelde het wild-gras en deed zijn pluimen wuiven. Zoo toog hij verder over heg en steg en toen hij was gekomen bij het mossige gemuurte van een kerk en hoorde gemeenschappelijk gezang, waar, hooger gaande eene stem in vóorzong, leek hij zich op te houden, wijl langs het steile, begordijnde venster, de wingerd ruiselde met
| |
| |
eene waterige glanzing, doch hij dan lispte ‘oud’ en ging zijns weegs.
En wederom gekomen bij een stichting met stoeren, strengen toren, hoorende gezang dat antwoord gaf aan eene stem die vóorzong, bewoog er als een vogel die naar binnen wil, zijn marren voor het hooge en kleurzware toograam; maar weêr hij lispte ‘oud’ en ging zijns weegs.
Wiet, wiet! sliepte de vliedende vogel en hij zette zich te kweelen op een twijg:
Wiet, wiet!
Waar zij wezen moest, is zij niet.
Tjoe, tjoe, lispelde Zebedeus.
Na vele vademen achter zich te hebben gelaten, vervolgde onze held zijn tocht, waar een harde straat lag, weggelings bezet door eindeloos uitgebuitte wilgen en allerhande woninkjes en winkeltjes en stemmige lokaaltjes met veranda's, waar 't gulle woord ‘vergunning’ was geschilderd op de post der deur. En zoetelijk gedrentel werd er gaande op het pad, van tabak-genietende en naar Keulsch water riekende gangers en gangsters en blij klonk hun kouten: ‘mooi, mooi weêrtje!’ in de zonning op. En ziet er kwamen twee jongelingen-fietsers naast elkander rennen. Verbeeldt u toch niet, keuvelde dadelijk Zebedeus, dat gij radder kunt gaan dan een reus en hij asemde den westelijk-peddelende in het oor. Zich rechtop zettend op zijn bellend wagentje, bekeek die zijn kameraad eens en ijveriger roerden zich zijn jonge beenen. Gij ziet niets, kwebbelde Zebedeus, uw groote snelheid voert u tot razernij, en hij blies hem andermaal in 't oor. En weêr hief de fietser zijn kin op van het stuur en plotseling gevende een handklap op het zilverig-loensend stuur, zong hij uit volle borst: o Susanna! Zoo heet zij niet, fluisterde Zebedeus, weet gij zelfs op Zondag niet haar naam? en hij blies hem nog eens aan het oor. Jonge, jonge, jonge, wat een lieve
| |
| |
meid! schaterde de opgeschoten knaap. Dat is zij waarlijk, lispte Zebedeus, al verstaat gij wat ge zingt niet en doet uw stem mij pijn. Dit zeggend bleef hij achter en in het guldene gesproei van kippeveêren verging zijn vlucht en in de stralende hoeppelande van een meesterlijken haan, die plechtig even sluitend zijn oogjes, de klaroen stak van den morgen, ofschoon het reeds over noen was. En dit nu verheugde Zebedeus weder zeer, dewijl het haar zou hebben verheugd en lijk het vele dichters verheugde in vele oude sagen.
Doch toen er uit een weggebocht, een zwart gedrocht kwam aangerend als een bitume pop, schokkend en stom-wakkelend met den kop, en met verstijfde beenen en gehoekte hielen, zittend op de ringen van zijn dolle wielen, stoven alle hoenders uit elkander, kakelend in vers of proza, wie zal het zeggen. En al de liên in 't zwart, in 't blauw, in 't groen, gesmukt met goud, met rood als kippelel, met kerkboek en emblemen, stonden daar te praten voor de schaduw-stilte van een kroegske, vuur-vaste beeldjes gelijk:
Hoe kan 't bestaan?
Zoo misera-obel gauw!
Het schiet zich-zelf vooruit.
Ze doen 't met vlekke-water.
Hij draait rekort.
Krèk, hij draait tekort.
.... As je van iets meer krijgt, dan je dòcht, às je bij je eigen rekent, er zijnen zooveel slokkies in een maat, èn je heb abuis, dan heb je een tekort.
Dan doen jij er water bij.
As ik datte dee, zou ik het jòu dan aan je ooren hangen?
....Deerne, blijf bij moeder....
Een mensch beleeft al wat.
Biester, biester!
Daar komt je weêr zoo'n Zondag-schermer aan.
| |
| |
Jezis, daar gaat e hoen van buurman Stroo.
Aaltje!!!!
Moordenaars!
Grijpt 'm bij zijn flikker!
Dondersteenen!
Salamanders!
Tuig van Satan!
Onstichtelijk kreten nog de roepen door elkander, maar de overrijder was reeds verre van de plaats des onheils, en Zebedeus die, niet waar, mijne lieve vrienden? meer een schepping is des levens dan des doods, toog al door een weide waar de klaver was aan 't bloeien voor de tweede maal. Púf, púf, sprak hij voor zich henen, àl wat zichtbaar is, àlle dracht, àlle kleederen zijn teekenen, zei eens een wijze Snijder, en ik, ik zou niet wezen wie ik ben, zoo ik weêr besefte niet, dat iets wat monsterlijk zich voordoet, nog daarom niet ook innerlijk het is; hòe zou dat kunnen? daar toch mijn vader zooveel heeft geschapen dat innerlijk trekt aan en uiterlijk stoot af: maar o, maar o, wanneer zij eens haar ònze-liev'-Heer's-haantjes had verlaten voor zulk een wezen in capsule. Geslagen, geslagen. Groot is de kunst van sturen, heb ik ook verstaan en 't leert zich zelf bezitten en ach, ik voel dat zeer, maar waar is hier de stuur, waar toch geen ander doel is dan vernietiging van doel en niets bereikt wordt dan de grijns op 't aangezicht van den schaffer dezer stalen draken.
Aldus zinnende trok hij door beemd en heide waar het eerste lila kriekte aan der plaggen franjes. Zorgelijke wolken waren drijvende en dekten het onverdroten stoven van de zon. Wees mij gegroet, 1 × 3 = 3, gij licht, gij warmte en leven, fluisterde hij, wanneer opnieuw de wereld lag te gloren, tot andere schaduwen schoven hem vooruit en voor dit zwervend donker konijntjes wit-wipstaartend joepten in hun holen. Maar Zebedeus had geen lonk zelfs voor
| |
| |
de knagertjes, met wijder stappen schreed hij over wetering en vaart, leggende de zoeving van zijn tocht op het effen water, vervuld hij ging van muizing en gepeins.
En zoo was hij genaderd tot een heirweg, waar diep door een triomf-boog van geboomte, een blank getempelte, befestoeneerd met glaasjes, rood, wit en blauw, rees in het licht te prijk. In groote menigvuldigheid wandelden de menschen en keerden op hun schreden of schoolden saâm tot luisterende groepjes, want vèrweg ruischte er een keurige muziek. En Zebedeus uit zich zelf ontwaakt, aanzag dit alles met bevrediging. Brave lieden, sprak hij tot zich zelven, zij zouden haar geen aalmoes weigeren, wanneer zij hier eens rond ging met een bakje, zij mogen wel wat hebben na een gansche week van tobben voor het dagelijksch brood. Er zijn er bij die gaan op wit-geschuurde klompjes, er zijn erbij die gaan op zwart-verlakte laarsjes, maar allen zijn tevreê, het doet hun goed, ik zie het aan de richting der sigaren, hun hart is zomerig gelijk hun hoeden. Wat is dat? zoo sprak hij, terwijl een rilling door zijn wezen voer, 't mooi uitzicht raakt verstopt, het prikkelt weder in de gangen van mijn neus. Henen is de zegen der muziek en het fonteinig klateren, het hikt en hort, het katarakt als water in een toornig volgepompten ketelbuik; hoor me die ontieïge geluiden, dat rabouwsche veesten aan... Hola... wat zijn dat voor é-qui-pages?
Stop, schimmen en schablonen, stond hij roepende met groote stem, stop gij, opschudders, gij schubbejakken, schichtige schalken, stop eens, stop! Schaamt gij u niet? Zijt gij naaktgeboornen? Hadt gij vader en moeder? Zeg is het evennaastig zoo de welverdiende rust te storen en de evenmaat? O, gij vernielers van uw simpele oogenblikken en tevens van die uwer broeders en zusters, zie eens naar mij òp, hebt gij nimmer dan gehoord van Zebedeus, nimmer iets vernomen van de antieke folie?
| |
| |
Denk aan de onverklaarde accidenten! ijverde onze held, zijn adem blazend door den gelen nevel die henendreef tot waar de eerste zware takken aan de boomen zijn, weet gij wat het zeggen wil als ik den voet u dwars zet?... Rakker dan maar verder in uw stinkend speeltuig, rozig van afternoon-tea, over mijne wegen, over 's Volks wegen, zeg ik u, gij harden van hart en huid, gepantserd in coats en ulsters, gehelmd, gekapt; genummerden, geteekenden; ontaarden, verwordende van tronies, voorhoofdloos en verkinnebakt achter uw grijnzen en maskers.
La, la, la, zijt gij doof geraasd? Ik werp u al de redelijkheid mijner blauwe woorden naar het hoofd en gij antwoordt met stof, met stof. Ting-tang, rikketikketak, foei, is dat spelen? foei, dat niet de ooren vallen van der lieden hoofden; o, wat het trommelvlies hard is, o, dat een mensch die zijn kindsheid verloor, alles leert ontberen.... R-r-r-t, daar zwiert er eene met een zeiltje heen, een vuur-rooie, een ijs-blauwe, een zwavel-gele; een dichte, een lage, een kromme; een serretje, een beerbak en een Romeinsche kar. Het is het niet.... 't Is snollebollerij.... het zijn de glazen oogen van het monster overdag.
En 'n gruwbre stilte was gevolgd toen Zebedeus zweeg, nu onder hem het snorren zich verwijderde en in den horizon in doezeling verging. Traag verspreidde zich het opgeschroefde pulver en zeeg als slib zinkt in beroerd geworden water en traag rees ook 't getempelte te voorschijn, weêr met al zijn bloemige glaasjes. Zoo bijen en vlinders na een donderbui, herkwamen er de lieden om te wandelen en van de verre, schoone tonen te genieten, schuchter, snuffende hun neuzen en stoffend hun vervaalde kleêren af. Maar nauwelijks gereed, een versch geweld kwam aan en stootte in verbijstering hen, in duisternis terug. Het loeide achterom, gorgonisch en chromatisch zwol 't geluid en ziet een vermiljoen gevaart schoot door den boog der boomen. Met
| |
| |
éenen zwaai, of kliefde het zijn wolk van stof en hellend als een tol, verscheen het voor de menigte, en suisde listiglijk, pijlsnel met zijn lange loopplank langs den vloer, op botte, grijze rondsels, prachtend, triomfantelijk, hooger dan een four-in-hand en heel veel langer dan een char-à-bancs. Als beelden van vermaarde noordpool-vaarders, met aangezichten door de kou vervreten, vertoonde het 't gezelschap in zijn zachte binnenste, plechtiglijk gezeten, vis-a-vis; een pop in een geteerd foedraal, in vechtstand bukkend, of drilde hij een boor, was dienend in de voorschulp; een onderzeesche bril was aan zijn hoofd gebonden; hij keek, of keek hij naar de achterdeelen van een denkbeeldig span. Een vracht Herkules-tasschen en reuzige city-bags, van korven en bennen; hondenhokken, windzeil en reddingboeien, bevond zich bovenop, en zoo betorend, betransd, beheerschte het den leêg-geveegden weg, al huilend seinen van een schip in nood. Het proestte ‘win-win-win’ houdende dan rechts, nu andere karossen gierden naar hem henen, toerend al villa-waarts, brengende de menschen naar het uur van het diner en die gefnuikt dan waren, gróote oogen zetten, zich voelend als de zelfbewuste rijder in een huur-aapje eens, zijnde gegaan langs eene gouden koets. Plompnatuurlijk stonden er de koeien aan den slootrand langs een weitje, droomerig te kijken naar die trammelende wereld op hun weg, waar 't flitste en brokkellichtte als scherven glas verdwaald in 't zand van akkers, en spiegelde als in duizend omroepers-bekkens en sperkelde als op een legio veekooperspet-visieren; naar 't krissekrassen der scharmaaiselen, strukturen, armen, beenen; van oud-vormsch tuig met afgehaakt lemoen: coupéen en clarencen; van karren als affuiten; nachtmerriën: bezeten wagenen zonder paarden op hol. De koeien staarden lijdelijk en voelden niet dat hun de zoete melk ging hotten in de uiers en Zebedeus scheen het ook niet meer te roeren; hoog boven smoek
| |
| |
en smook, galmde omfloersder zijn stem, verder, ijlender al naar het drukker ging beneden hem, zoodat ik niet en weet, mijn vrienden en vriendinnen, of 't immer hier zijn stem wel was die ik te hooren kreeg en niet een uit de wagens:
Het is de dag des Heeren; klaag niet, toeters, over leêgheid; stof, wat is stof? al is stof, stof voor dit of stof voor dat, zonder stof geen stof. Wat zijn gevoelens, wat gedachten, stof! Aandoening, poëzie, anders dan stof voor ons; kunst? anders dan stoffage? Hartstocht? Hebben wij den schoonsten niet, dien voor de Beweging? Liefde? Klopt het hart der maagd in hare domino, en zonder dat, niet bovenmate wel en is zij om haar schoone haren niet de schat eens harten, om duizend stoffelijkheên?
Lang nog geen stof genoeg; haren vallen uit of worden grauw, stof is het einde. Stof; eeuwig stof; het kent geen jeugd, het kent geen ouderdom; zit gij in het onze, wij zitten in het uwe, stof, wisseling van stof. Rustloos, rustloos, al is óvergankelijk; eeuwen en seizoenen schelen niet; hoe meer afwisseling hoe meerder stof, en elk seizoen brengt ons een nieuwe stof; nuance voor de dames, schakeering voor de heeren; 't is nu een tijd van velerlei schakeering; hola, wij gaan over.
Wij zijn de Twintigste Eeuw.
| |
| |
Van seconde, minuut en uur,
Voor onze formidáble verveling.
Het is de dag des Heeren; op bergen en in dalen en overal is stof... Hoort gij, stoffels, niet ons orgeltje van Barbarije aan het stuur. Ga, slik uw sputa, wrijf uw slaafsche oogen.
Idioot dat dichtdoen van de pittoreske raampjes; idioot dat kuchen in de Sanatoriums; idioot dat overbuigen van de moeders in de kinderwagens; idioot, idioot. Zeer goed, vader, gij schaft beter stof, àchter de boomen is de plaats voor oude lieden; juist, juffrouwtje, dek uw limonade met een schoteltje; opperbest, menheertje, scherm maar uw bloempjes met een paraplú. Met dit al, zijt gij maar stemloos vee, laf, en minderwaardig aan de honden in de kennels die tenminste janken.... Chauffeur, full speed!!!...
Bedorven kinderen, is het dan zoo vréeselijk heerlijk, herkenden wij nu duidelijk de stem van Zebedeus, overklinkende de toeters en de jengels van den helschen sabbath, telkenkeer iets bijna te verpletteren. Neen, gij zult niet ondergaan in uw gemeene stof, neen, gij zult ondergaan in tranen... 't Wordt tijd de dorpen te verlaten... Het moet maar weêr eens regenen; het moet dan maar een natte nazomer worden om der eenvoudigen vrede... O zij, o zij... ik dacht dat ik haar zag... ik dacht dat ik haar zag...
En Zebedeus, zich ontlastend met een luiden zucht, vlood vandaar in eene groote vaart, latend ver achter zich, alle automobielen.
|
|