| |
Negen-en-dertigste avond.
En vele dagen achtereen verscheen daar onze ridderlijke held bij het: ‘kom er toch uit, gauw’ der hanen en dan blaakte het gouden schild en naarmate de zon steeg in haar dag, liep hij door den morgen en met grooten zwier. En waar hij ging, dartelden en buitelden de warme lijfjes der
| |
| |
vogels mede en gonsden duizenden binnensmondsche tevredene graasgeluidjes, geurden jonge twijgen bij hunnen inwendigen arbeid, bloosden de hooge grassen. En naar alle zijden stijfde zich het graan ook guldener op den akker, wanneer hij zijne voeten zacht zette in de geultjes der paden, en wanneer hij de glanzende schichten zijner verliefde blikken in de pralende gaarden stierde, glunderde oolijk er het jonge fruit als wangetjes in een lach-begin. Al dien tijd dat de hemel was klaar, was zijn hart bij haar die hij had uitverkoren, haar tongetje hoorde hij overal, in het staartzwalpje van een bliekje in een rimpeling en hare schreedjes in het kabbelen en het riete-ritselen, in alle kleine en als tot niets dienende geluidjes, hoorde hij haar. En zoo herkende hij haar telkens, dewijl ze in hem was, hij zag haar in het dolle puren van de bijen en in de rankheden, waarmede een vogeltje van een molshoop òp zich in de ruimte stort. En o, als hij dacht aan de belofte die hij eens gezien had in haar oogen, dan doortintelde zij hem geheel en dan lachte hij luchtig, zoodra hij een harer lievelingen bemerkte: een disteltje, dat geleek aan een harer blauwe raketjes of een geroosd kolfje van het wegebreê, dat daar opstak gelijk een sceptertje uit een vuistje, of een tuiltje klaver, waarvan de enkele bloemetjes als melk-tandjes zoo wit zijn en zoo roze. Sprakeloos togen zijne gedachten wel eens ver òm haar, wanneer hij, wen alle ruige arbeid daar slaapt op den buik, zich verlustigde in alle de kleine schitteringen welke zijn blikken doorzwierden: torretjes en haantjes en wespjes en wat niet al, en hij schikte die weelden, al bedenkend daarbij, met wat een pracht van eeuwige kleuren hij eenmaal het kind zou tooien. Mijmerend ging hij boven de stilte der aarde, en het was hem dikwijls of hij zelve weder lag in den schoot zijner moeder en met een zusje aan 't spelen en hij verloor zich in de koestering zijner gedachte zoo zeer, tot hij was als niets, bemerkend
| |
| |
niet dat zijn eindelooze en snelle dag daar neigde, voor aleer hij de gloeden zijner liefde weêr vond, overal waar maar zijn oogen zagen. Alzoo was zij met hem vele dagen lang, van den ochtend tot den avond, van den nacht tot den dag.
Doch eens op een morgen was hij dof ontwaakt, zonder de klanken van gezangen en ochtendlijke kleuren, wijl over de wereld benauwend gedruktheid lag, als een te zwaar geworden verlangen. Alle vogels loomden en alle bijen hingen aan de geknikte bloemen en niets kon hij terugvinden van haar dan eene bestovene herinnering. Glansloos, gelijk een koning zonder kroon, ging hij nu en wreed voelde hij wel het ledige van elk oogenblik, dat nábauwde in zijn hart of er rulle zandkorrels vielen in een uurglas. Hoe broeit het om mij, dus sprak hij, en hoe oud ruikt het hooi en wel is de krekel naargeestig en spotziek dezen morgen. Neen, het kan toch niet, onmogelijk kan het zijn, zij, die mij niet en weet en zich zoo gemakkelijk verliezen kan op de vele wegen... Zinnende en beklemd, vervolgde onze held zijn weg, schrijdend van polder op polder, over de beslagen wateren en over de pruttelende wakken, tot hij plotseling door het dikke licht de plaats meende te zien, waar haar gestaltetje was heengesprongen over het ijzeren spoor. Toen sprak hij weder: laat ik mij nederleggen hier een weinig bij deze boomen-scholing, omtrent dit riggeltje van opgeworpen aarde, de dag is wegend, de dag is lang en die weg zeer saai en hardvochtig... Och, peinsde hij, al stilkens tot lui-zijn zich strekkend, ik wenschte mij een oorkussen zoo koel als de neus van een dezer boterig-riekende runderen, zeer zeker zou ik haar zien dan, was het een enkelen droomerigen polsslag.... Wat is dat nu weêr, bromde onze held en hij kantelde vadsig zich om, zoodat zijn aangezicht gelijk een vage boom-kruin overschouwen kon het draadbochtig verloop der spoordijk, zóo zwaar
| |
| |
ben ik toch niet, dat er de grond van wankt, dat er de grond van davert... Het is maar het dolle monster dat daar aankomt langs zijn omstaakte baantje, hij is kwaad... Slaperig knipten zijn oogleên als luie vogel-vleugels, terwijl hij al soezend voor zich heen herhaalde: het kan niet, het kan niet... Het aanvaartende gedrocht schroeiden de vlammen uit den buik en gloeiende drek kletterde het achter zijn lijf neêr; vervaarlijk zwol het aan, op klauwende, als zich vermenigvuldigende pooten en valsch glom de hoorn boven zijn blinde oogen. ‘Voorbij is de kindsheid,’ gilde het naar Zebedeus uit een stormigen strot, ‘de jeugd van het leven is heen’, en het pufte droog na en holde wervelend. Raaskaller, hoon-lachte Zebedeus dadelijk reê, ik weet wel beter; stinker, uw dagen zijn geteld, rol er uw verschoten manen maar op, en dit zeggende, wierp hij een doordringenden blik naar het Monster. Maar toen hij zich smadelijk wendde, had hij het niet gezien hoe terzelfder tijd een dwergig wezen, witoogend uit een zwarten mom, voorover was gevallen op het ongeraakte ros, grijpend met gruis-vuile handen naar den nek, waar het was getroffen.
Eén ding van deze wederwaardigheid is goed, vervolgde de reus, ik ben weêr wakker, en onweêr zal er niet van komen; het moge sterk zijn en hard-huidig wat gebonden in wildheid over de wereld snort, zijn taal is liederlijke leugen, zoo waar ik ben een berooide. Geen spoor, geen voetmerk hier van haar, die toch eenmaal zal zitten in een rijken wagen en gaan, snel als 't haar lust, in de glorie mijner liefde. Ai.... zie toch eens aan, hoe klagelijk een minnaar ik ben, aldus viel hij zich zelven in de rede, toen hij tusschen het gedrang van opschietend pijlkruid en ronde plompen zijn flets aanschijn zag spiegelen in water. Zij winnen de sloot op den duur, zoo sprak hij, en daar over mijn vertwijfeld wezen kriebelen de water-loopertjes als spinnige zorgen. Het is om zich te schamen. Zou ze mij kennen
| |
| |
zoo, en zal ik haar weldra weêr zien, wellicht zingt ze dan haar liedje bij een brem en zijn haar haren goudelend van weêrschijn, of ze zet haar hartje open bij het vlierfluitje van Taatje of ze bikkelt met kerse-pitten.... O, o, o, o, haar lachen en haar onbaatzuchtige schreedjes.... Wat zou ze wel zeggen, zoo ze nu mij zag.... Kerel, dunne kerel, waag je 't mij na te loopen, loop als je kunt en als je me hebt, bewaar me.... Hoor, luisterde hij en vervolgde dan weder zijn gang, terwijl er een koeltje even was komen gaan over de aemechtig liggende landen.
Overal, vervolgde Zebedeus na geruimen tijd zijn gedachten, proef ik vandaag de okselgeuren van het wilde Beest, zijn adem beklijft het veld; ik merk het al te wèl en er is niet éen gezichteinder dien ik tegen ga of er drenst úit een jagend gehamer. Moet ik haar daar zoeken? Ik kan toch niet anders gaan; ai mij, dorstige reus, moet ik haar dàar vinden?.... Gij, ledige slakke-woning aan mijn voet, koel moet het zijn in uwe windingen.... Hoor wat was dat? sprak hij plotseling, dat klonk als een teug zoo verfrisschend en even zoo water-helder.
Laag uit het schimmerige dage-gaas klingelde weder een vroolijke slag en dan zong eene diepe mannenstem er naar een ander:
Denk om je keu en je wijf,
Laat maar je schonken gaan,
De tong in je bek en je mik, strak, stijf,
We zullen de duizenden slaan,
De honderd-duizend, de honderd-duuzenden
Tusschen de zon en de maan.
Hoor, hoor, fluisterde Zebedeus, ze hebben het over de grasjes.
| |
| |
Eensklaps had hij zich ontheven van zijne bezwaring gevoeld. Krachtiger stierde de koelte over het veld en dreef den drogen nevel gelijk een baar voor zich henen. En onze held ging daar weder zijn gang naar het Westen, luisterend en lispelend uit zijn gepeinzen: Hoor, hoor het kind in de ruimte, terwijl het van verre naar hem bleef komen en telkens klingelen als van achter bergen en over zeeën:
We zullen de duizenden slaan,
De honderd-duizend, de honderd-duuzenden,
Tusschen de zon en de maan.
......................
EINDE VAN HET TWEEDE BOEK
|
|