| |
Acht-en-dertigste avond.
Zooals een vlijtige wever, die, niet zonder teleurstelling, mijne hoorders, de draad weder breekt van zijn weefsel, verbreken ook wij hier nogmaals de draad van ons verhaal, al geschiedt dit in het belang der tafreelenreeks zelve, om groote verwarring te voorkomen. Waar? werd ons gevraagd, bleef toch de fameuze reis-bagage, die in deze wonderlijke geschiedenis zulk een treffende rol eens speelde, waar bleef het koffertje van Zebedeus? allang hoorden wij niets meer daarvan, en nu, met dat kind, schijnt het zelfs of hij nimmer
| |
| |
iets van deze reis-noodzakelijkheid zijn eigen wist. Waarlijk de opmerking is redelijk, ik dank u, de vraag was essentieel.
Een groote moeielijkheid voor een reis-verhaler is, dat dit geschieden wel moet in altijd leemten-latende stadiën, waardoor de verteller, vol bewondering en liefde voor zijn held, herhaaldelijk genoodzaakt wordt te denken aan de vragen die hem onderweg kunnen worden gedaan. En zoo, ook al bedenken wij, dat een goed hoorder slechts een half woord heeft noodig, mogen wij deze vraag niet als een armen schooier met een aalmoes wegzenden voor de deur van ons weefhuis. Wever, zoo zeggen wij tot ons zelven, laat de spoel wat rusten, kijk óp van uw raam: daar buiten staat een vraag, daar komen er meer aan; dit is geen tijd verloren: figuren mogen zich beelden laten met zekere, dadelijke lijnen, zoodat zij ieder springen in het oog, óok mag een beeld wel verschijnen door het enkel weêrgeven van de neventrekken. Wie zag ooit de vreugde als een dadelijk beeld en anders dan uit hare vele werkingen en wie voelde den grooten Schepper van alle leven dadelijker dan uit het worden van een Held.
Wanneer wij eenvoudig antwoorden hier, en o, velen uwer behoeven zeer zeker zulk een antwoord niet: onze held bevond waarschijnlijk zijn bagage wat lastig en stelde die tijdelijk ergens in bewaring, dan steekt weêr dadelijk een andere lastige vraag het hoofd op, namelijk: hóe deed hij het? en waar? hebben wij geen recht het te weten? Zeer zeker, zeer zeker, en het aller-eenvoudigste ware het, hier maar weder onze onmacht en vaak groote armoe te belijden en te zeggen: wij weten het niet. Ongeweten inderdaad, even ongeweten als het juiste tijdstip waarop eene nieuwe poëzie begint en een oude eindigt. Toch, wij weten iets: wij weten dat de struktuur, de struktuur van onzen held een buitensporige is, en velen uwer kan het door ondervinding niet onbekend zijn gebleven, en daarmede bedoelen
| |
| |
wij niet iets minderwaardigs, hoe een kap kan worden gesteld naar den wind en een muts gegooid over een dak en zoo zou het, in evenredige termen gesproken, gansch niet onredelijk zijn gegist, dat op zeker tijdstip, bijvoorbeeld een halve maand na zijne ziekte, Zebedeus zijn bagage had opgehangen aan een hoorn van de Maan, waar naar wij hem hebben zien reiken. Want werkelijk, het koffertje raakte, om het populair zoo eens uit te drukken, het koffertje geraakte naar de maan....
Ontken het niet, is het niet tè gemakkelijk, versta ik, er zich zòo af te maken?... O vriend, beproef het eens en met een kleiner last en in dezen onzen tijd, dewelke zoo bij uitnemendheid de verschillende ballasten weet te teekenen. Beproef het maar eens en erken de kracht die er noodig is zich van iets overtolligs te ontdoen. Kom... laat ons aannemen dat het wijs is en verheugelijk, dit geheele bagage-geval te beschouwen als een door onzen held zelven zoo gewilde vereenvoudiging zijner reis, en wij kunnen verder tijgen. Om goederen heeft Zebedeus nooit bizonder zich getoond te bekommeren en wij verhaalden toch hoe hij niet geheel zonder zorg daar gaat, luchtiger wel, maar toch bezwaard geweten door de belasting hem opgelegd: te verstaan, te verstaan....
Vragen mogen als smeekelingen toeven aan uw deur, vragen ze komen ook als schoone kinderen die eischen; een andere vraag, en och, de lieve vraagster vermoedde het wellicht zelve niet, hoe bitter een alsem er lag in het gracelijk toegereikte kelkje van haar mond, was, of onze held, zonder nu bepaaldelijk als een dandylijke figuur te doen, niet een weinig koketteert met dit en dat. Veel vragen zijn even jong als vele vraagsters en vele antwoorden even oud als de onvolkomenheden der menschelijke natuur.... Youth I do ador thee; age I do abhor thee, heeft gezongen een dichter, en, o mijne liefde is jong, is jong.... En wij?.... Is het
| |
| |
dan waarlijk een jammerlijke gedachte, eenmaal de boog van het gezicht te zullen sluiten? en is het niet een geluk het teedere beeld te zien dat de lieve, zonnige vraagster, o, haar stemmetje verdiende grafonisch te worden bewaard, ons opriep van den ouderdom.... O, bekoorlijk vermogen! o, al die dan nog bloeiende gezichten onder heldere perruikjes.
Het is er zoo mede gesteld: Zebedeus, wij moeten het nogmaals herhalen, kan niet anders spreken dan door den mond van zijn geschiedschrijver, en dus, indien de fout bestaat, is zij niet bij hem. Ik vraag u hoe doet een minnaars-natuur? hoe doet een liefste die vervuld van zichzelve behaagt hem die haar hart liefheeft? Bemint een spreker zijn auditorium of niet, wanneer hij toch optreedt, en een schrijver zijn publiek? foei, indien gij beweert wat anders. Ik vraag u? Koketteert de purpre partijk, wanneer hij uitsteekt, en met reden, aan den oever eener sloot en een daarin voorover geneigde water-narcis, of de legendarische ooievaar, wanneer hij zoo lang en kunstig daar dandineert op zijn eene steltpoot? Ik vraag u: doet of liever deed een pauw kwaad op een boeren-erf met de honderd iris-oogen zijner staart, die niets en zagen en wat beweegt er een bijenkopje zoo aardig met zijne duizenden, die veel meer speuren dan gij en ik? Wanneer al deze bekoringen er toch zijn, is dan de behaagzucht veroordeelbaar, is zij niet even noodzakelijk als de willooze geur van een bloem of de aroma eener vrucht, om nu van de lagere odeuren te zwijgen, dewelke de kevers trekken? Zijn het, vraag ik, niet alle geheimvolle levens-bewegingen gaande naar andere?
Ja, mijnheer, de vraag, ik heb u zeer wel verstaan, uw pluim werkt onvergetelijk, en.... wat ik u verzoeken mag, beste, een oogenblikje.... zonder twijfel, misschien is het niet comme il faut eene vraag met een vraag te beantwoorden en is het behagen-willen wat anders, dan het uiteraard be- | |
| |
hagen. En.... het ware toch niet onredelijk geweest, mijnheer, dunkt ons, zoo gij uwen krommen sabel haddet gelaten in de vestibule.... zeker er màg voorkeur worden betoond. Zeker.... en er wordt verkoren, en wie zich gevangen gaf, redeneert vaak vergeefs.... Ongetwijfeld, keuze van vlinder of keverkeuze, het is juist deze immer betoonde voorkeur, welke het leven zoo rijk houdt en zoo verscheiden.... o, verscheidenheden ze kunnen worden gezien als het gekrioel eener bonte markt-menigte onder eene olympische wolk.... zoo wonderlijk verscheiden, niet waar? vergun ons, dit is geene vraag op een vraag, dit is slechts eene neiging van ons naar u.... Is het niet wonderlijk, dat het juist deze zelfde vlinder is, dit aloude beeld van gratie en teêren zwier, dat het juist dit diertje is, hetwelk zoo argeloos het broze lijfje kromt om de bladranden uwer geliefdste planten, zoodat ze weldra krioelen van rupsjes, van gaten-vretertjes in uwe bewondering, terwijl er de tor die uwen weêrzin wekte, met haar metalliek en nachtblauw bolster, die zoo griezelig loopt en vaak bezet is van vele luisjes, gestadig niets anders doet dan uw leven verreinen. Wellicht, dachten wij wel eens, dacht ook de dichter aan deze schijnbare wederspraken der natuur, toen hij de zelfverheffing, welke leeft van de krachten van goddelijken geest, afbeeldde als een prachtige parasiet.... Laat ons liever, mijne zeer aandachtige hoorders, het gezicht weder onzen vriend toewenden, terwijl hij daar gaat in den gloed van zijn jonge liefde.
|
|