| |
Zeven-en-dertigste avond.
En het was op een lichten morgen dat het geluid zijner voeten weder ritselde over de aarde, hij daar schreed met zijn hoofd in het ijle. Achter hem lagen nog, brokkelig gewolkte, zijne jongste bezoekingen en sombere ervaringen, verfrommeld gelijk de afgeworpen huid van een verveld hebbende rups en wel eens zweefde er nog, gelijk de veêr van een ruienden vogel, een wolkje over den gladden hemel. Dan lispte hij: ‘het kan niet’, maar even vluchtig als eene van donker naar licht wentelende libelle-vleugel, loste het gedachtetje zich op, was het hooge zwerk ongeschonden en de pareling der zon overal.
Er is geen zwaarte schier in mij, sprak onze held, ik kan neigen, beminnen, lonken en luisteren, ik voel mij zelven niet, niet of ik groot ben of klein, ik ben enkel ruim en open.... Verstaan... Juich, vooglen, juich, en vier mijne herstelling; al veranderden uw trillers en wijzen in mijne afwezigheid, kweel vrij uit en doe uw vreugde-kweekend werk. O bezig licht.... Vogels wier jong geluid een klein getij vervulde, zorgen nu voor het komende: getijden zijn kort, zoo zingen ze wijs, en getijden zijn lang, en opnieuw is de wereld bloemschoon en rijk aan belofte van zaad. Zeker en bezig licht, gloei, gist en stuw en gij, overjarige
| |
| |
planten, zendt uwe jonge wortel-pennen neder en stoelt straks stadig uit. Verstaan.... taak wichtig en last gekend, maar die lichtelijk door mij wil gedragen worden... verstaan... nu wordt het tijd om te gaan als een oogster, nu komt de tijd van garen, zoo ik eenmaal mij vertoonen zal onder een krans als een schoof of met een tuil op mijn borst die welriekt door de tijden....
Elke akker-halm nu staat daar stralend, gezamenlijk beuren zij zich tot armvollen, o gij ceremoniën van het nijgend koren. Hoor, wat geluidt daar zoo zoet en voller dan een vogel en bedrijviger dan een bij.... Stil, hoor de kleine stem; daar zit zij met haar rugje onder de graan-verheveling; ze heeft haar schootje vol veêrige bloempjes en hare naakte teentjes zijn weggewoeld in het zand. Ze vlecht, het meidje, en dupt de bloemsteeltjes met de vingers in rijtjes. Stil, laat ik stil zijn en haar hartje beluisteren terwijl het zingt:
Waar de boekweit al korrelt;
En de haver staat bol ook,
En in de rogge is 't nou,
Ik plukte 't heelmaal kaal;
Voor een heel por... taal,
Hemeltjes-blauw in het stroo,
Gij onnoozeltje, sprak onze held, terwijl hij het meisje belonkte, schepseltje-lief met uw lipjes zoo frisch als een blaadje salaad. Kijk, ze wikt, ze gluurt naar rechts, gluurt naar links op haar kransje; hoor het zingt weêr:
| |
| |
Wat zal 'k er van maken...
Zoet zinlijk kindje, sprak Zebedeus weder, wat gaat gij doen? Zie, nu hupt zij op, ze vat haar schortje bij de slippen en werpt al haar blommetjes als een wolkje raketjes de lucht in en rond haar heen... Hoor, hoor het leventje van haar lachen, het tintelde in hare oogjes of klepelde er zon in een dauwdrop. Voort gaat ze de schat en weet haar rijkdom niet.
Daar loopt ze nu zoetjes-an over de witte zand-streep, met haar zang-snoetje òp als een muisje tusschen het koren en wiegelt met de dunne armpjes uit het gefrommel harer leelijke kleertjes alsof ze danst. Nu steekt ze het heir-pad over met een vaart of ze bang is en dribbelt langs het scherpe grint tusschen weigroen en sloot. Hoor, wat een beweging, hoor, ze zingt:
Hommeltje, stommeltje, ha,
Bloeme-zoet, bloeme-zoet wensch je
Voor je sajet-rooie pensje,
Hommeltje, stommeltje, ha.
| |
| |
Neen, niet ik loop je na...
Steentjes die geven geen zoentjes,
Meisjes die dragen geen schoentjes;
Koud-neus... een kloentje in m'n zak.
Koud-neus, een kloentje in m'n zak...
Jij om je oogen een ringie,
'k Wou om mijn vinger zoo'n dingie...
Klepperde, klapperde, klep,
Hu! wat een schaar van een neb.
Hu, wat een schaar van een neb...
Knikkebeen, pik als een doorn,
Jij lust wel baars en wel voorn,
Geel op je hoed 't maakt 'n kwastje;
Zondags draagt Taatje een jasje,
Rommelde, bommelde, plàs,
Klepperde, klapperde klep,
Hommeltje, stommeltje, ha!
En de zon heeft lange beenen.
Kijk ze mijn zoen ontloopen, sprak Zebedeus, ai zie me dat gewikste enkel-voetje eens aan. Is het niet een dot? Het kleedje vernielt wel haar lendetjes en toch zweeft ze,
| |
| |
de dartele, ze roept gedag naar al wat mooi groeit en tiert, vertrouwelijk als ze is met het werk mijns Vaders, zij de liefelijkste en de schoonste van al. O heerlijk, o heerlijk kind, er is nu meer zorg om u in mij, dan toen ik u bedolven zag onder uw blauwe bloempjes.
Het wolkje gaat nog over den hemel, sprak onze held, en het kindje is gaan liggen op het warme zand. Wat of haar plotseling houdt zoo ernstig? Ze beteekent het gruis met de vingertjes en wischt en knoeit of ze schreef op een leitje. Zij ziet niet hoe goor het zand is, maar ik herken het vuil van het rennende gedrocht. Zij zingt droomerig en teekent:
Over de wereld loopen veel wegen.
Daar heb je het nu weêr. Ze staat. Ze schoffelt driftig de tafel van vermenigvuldiging met de teentjes weg. Daar gaat ze het kind dat mijn hart heeft en o en o, over het spoor van het ijzeren leven.
|
|