| |
| |
| |
Zes-en-dertigste avond.
Aan alle degenen die van u ons verzekeren kwamen niet te kunnen gelooven dat deze geschiedenis een ware is, en die van haar zeiden dat ze door ons uit onzen duim zou zijn gezogen, of, wat toch eigenlijk hetzelfde wil beduiden, niet waar? uit onzen grooten teen, - uitdrukkingen overigens dewelke niet smalen, integendeel, verrassen om hunne juiste wedergave van een bijna idioot en embryonaal gevoel, gewekt door eene aandoening met het wonderbare; die aldus eene houding ons schetsen van peinzen, van een lethargischen staat, gelijk die bijvoorbeeld is waar te nemen bij sommige zomer-rupsen wanneer ze na eenigen tijd van heftig bewegen, zich plotseling, kop krommend naar staart, gezet tot verpoppen hebben; - aan alle deze ongeloovigen verzekeren wij op onze beurt, dat na vele dagen, waarin onze held vele omzwervingen deed gelijk aan die welke wij van hem verhaalden, Zebedeus weder door ons werd gezien, liggende onder het duizendlagige goud van eenen avond. Hij lag in zijn geheele lengte, maar zijn beenen waren verzonken in een bedding van kleuren, hij had het hoofd op zijn gehoekten rechterarm gelaten, terwijl de stoere linker de langzame glooiing volgde van zijn buik. En zijn gelaat, heel de zuivere doorsnede van zijn jeugdig en eenigszins als afgestreden hoofd, was daar te zien aan den trans gelijk een dun-beschaduwd gebergte, waarin zijn oogen als purperen ravijnen, en voor zijn wat openen mond, zwierven, rood als vruchtensap en amber-geel als nektar uit bloemen, wolkjes zacht brandende omrand gelijk ontvlamde ambrozijn. Zoo zagen wij hem gelegen in zijn rust en recreatie en het was wel eens of hij het hoofd met de blonde haarkroon op de peluw van zijn arm wendde en neêrschouwde uit de hallen des lichts in de duisterende pleinen van het land. En wij hebben gestaard naar hem die onze liefde is, totdat
| |
| |
onze oogen ons begaven en er een groote droefheid in ons nederdaalde, omdat hij zag en niet naar ons.
En toen de nacht er was over dit gedeelte der wereld, de groote, de glimlachlooze nacht, moesten wij nog telkens uitzien naar het oord waar zijn herinnering wijlde gelijk de belofte eener daging. Tot eindelijk een zilveren helderheid, als van achteren op, over ons te schijnen begon en wij de sterren plotseling voelden spiegelen in het blauwe meer van onze gedachten aan hem. En hij daar weder verscheen, opgeleefd, overeind gezeten, gelijk een schoolknaap in zijn bed, met het hoofd parmantig in de mane-sfeer. - Maan, o Maan, zoo sprak hij, heeft niet uw mond àltijd gelachen wanneer er reuzen stuipten, en toch wordt op aarde van u beweerd dat gij niet leeft en slechts het spook zijt van een dwaas-doener aan een ketting. Maan, ik hoorde ook van u dat gij nooit ofte nimmer eene kuische godes waart en nooit de jaagster met de boog, en niet de doodster, die met spitse vingeren en zonder veel opzwelling van den bovenarm, de vlijmende pijl bevalliger naamt uit den koker dan een gewone vrouw losmaakt de agrafe haars hemds. Dit alles hoorde ik en meer en dat gij niets zijt dan een maan, niets verdienstelijkers in de orde der hemelsche dingen dan een wachter die zijn plicht doet... En waarom lacht gij dan... indien het niet was dat zoo gij niet LACHTE daar, het firmament zou vallen uit zijn voegen... Gij lacht en speelt den nar voor den donkeren ingang naar de hemelschouwspelen; gij lacht, stop uw hel hoofd niet achter de floersen, zot, die van tijd tot tijd naar ik hoorde, ook u op liet slokken door een baren wolf. Lach maar, lach, nu mijn innerlijk hunkert, wijl mijn voedsel verzuurde, vroolijke maan, o lach, lach; opdat ik blij worde weder en er even zooveel schijnselen van vreugd om mij zijn als rond uw glorende facie.
Maan, maan, maan, wanneer wordt weêr de aarde gezellig:
| |
| |
wanneer zal er daar worden opgehouden te loopen, o sinjeur, achter een zoo klein konterfeitsel van uw ontzaggelijk rond aangezicht, en dat geheel bekrast raakte en beduimeld. Maan, bij u lig ik nog in de luiers en het gaat mij niet aan of het terecht is dat gij lacht, wanneer ik zeg hoe ik onlangs het bevel kreeg àlle stemmen te verstaan. Maak mij een rammelaar van de Muziek der sferen, lach, malle maan, neen niet uw lach is een dal vol beenderen en uw wacht kent moeheid noch langwijl; lach, lach, lach; doe àl mijn tanden doorbreken; lach, lach, lach; want hoeveel er ook door het leven wordt aangemerkt op het leven, er moet nochtans worden geleefd.
Maan, ik ben zoo maanziek; ik kijk naar u, ik bewonder u al zoolang; ik bewonder u in al uwe verschijningen, wat wilt ge meer. In uwe luimige en potsige kwartier-standen bewonderde ik u, of gij een muts droegt met een punt, of een kiel met lange wolken-mouwen; of gij pruildet of schaterde, ik bewonderde u. En zelfs wanneer gij uw stigma had vermoffeld en als verpierewaaid verscheen, zoo schriel, zoo schriel, gelijk onlangs toen ik ook eens loom was en wel hoorde, hoe het van de aarde waar het eerste gras gemaaid lag en waar ieder zingt naar zijn beeld, u werd toegezongen en uw snijdig antwoord verstond. Waarom rees ik toen niet op, gelijk ik nu nog doen kon. Lach niet, ellendig bakkes, lach niet, vreemde sijs, waárom stond ik toen niet op, zèg, gelijk ik nu weêr doen kon, en u verduisteren achter mijn schouders. Toen zong er een arme dichter:
De maan lijkt een vlijme zeis
Van blink-blink, zoo kil als ijs;
De nachtlucht een sluimer-weide.
De maan is een snede schril,
Die klaar door de nacht wel wil
Het hemel-gebloemte afsnijden.
| |
| |
Geslepen het maan-mes praalt
Als de snijdende lach die smaald'
En lichtloos liet er den hemel.
en gij lachte:
Maak liever een rhapsodie,
Ik doe er geen kwaad aan den hemel,
En ik heb met zelf-moordenaars in het geheel van doen niet.
Maan, maan, vergeef; ik bewonder, ik bewonder, vergeef, wend uw aangezicht niet af. Nu zie ik geen groen meer; blanke volle maan, wend uw aangezicht niet af. Milde vreugde-geefster, lach, wees daar over mij als het gelaat eener wijze vrouw die lacht, blijf over mij lachen zoo, wanneer ik slaap.... Maan, maan, maan, in zulke bewogene nachten kiemen de zaadjes.... blijf over mij wanneer ik slaap. Zie hoe ik lachel naar uw vertrouwelijk wezen en de tranen die ik schrei, ze zijn maar volheid te over, blijf over mij wanneer ik slaap. Uw schijn is zoo koelend, uw schijn is zoo warm, ik wikkel er mij in als in een spinsel, maan, koesterende maan, in zulke nachten gaan veel pophuisjes open en komen de vlinders uit....
Moeder, ik lig heerlijk.... uw adem balsemt, hoor het tjuikt, vogel-veêren kruivelen, het begint te spelen.... Stil, aan uw oor, opdat ik zoo zegge hoe ik liefheb, wel wetend dat liefde lijden niet uitsluit en wacht de gratie mijns vaders.... Hoor, hoor.... het getokkel der stralen.... Maan.... alle minnenden verdringen zich onder uw lach.... moeder, in uw armen is het zalig, en uwe handen bestreelen mijn zware voorhoofd.... Kom, open de tent en laat nu de spelen maar gaan, zet ze over de wereld, uw berceau's, het huis, de domen, en uw weidsche amfitheaters. MAAN, doe het, doe het maan; maan ik heb lief, maan ik bemin, maan ik adoreer, adoreer.... a... do... ré... e....
| |
| |
En het gebeurde terwijl de gevoelens van onzen held dus vergingen in de liefelijke gangen naar den droom, dat in de diepte beneden, tusschen het zwarte rumoer van staketselen en 't geroezemoes van horizontelijke rompen, vele witte lichtkogeltjes spikkelden als spatjes maanlicht. Waren het spiegelingen in water, waren het electrische lantaarnen daar onder hem? En nu moet het ons wel even van het hart, hoe zwaar in zorg wij om hem waren, nu hij daar ligt op den trans, lang-uit en gerustelijk te slapen onder den lach der Maan.
|
|