| |
| |
| |
Vijf-en-dertigste avond.
Onze held dan, was op nieuw in aanraking met de aarde en ging daar nu ongezellig en met donker schimmige schreden, wijd als het gestraal van verre buien. Begolfd door mollig jong boom-gewas, dat saâmgroepte als kudden of uiteenloopend zich verspreidde, aldus bebouwd met lommerige prieelen en schuttende hagen, lag er de zand-streek beneden hem, doorglooid van zachte en ondiepe dalen, die door het gewirwar van slapende bloemetjes in de groene tapeten ertusschen, noodden tot rusten en liggende peinzen. Gelijk eilanden in een meer, plekte er het fletse witte zand, en ook streepten er sporen die onder het stof zich verbreedden soms, wanneer er het klingelen van een schapebel, schier opzettelijk door de stilte kwam luiden, wachtende, daar de insekten en de vogels vreesden. Doch Zebedeus vagebondeerde verder met een wezen waar alle vreugd op scheen verijsd en zijn glimlach was niet veel meer dan eene bleeke herinnering, wanneer hij nederkeek in de gretigopen bekjes der van azuur glanzende zwaluwen die, roodgekeeld, hun blijde vluchten vertoonend, opstegen naar zijne belovende verschijning. En aldus overzag hij van zelve de landstreek en ook de strakke stroombocht die er statig spoeide en toen hij uit het kooiachtige gevaarte, over den stroom gehangen, een ijzer monster hebbende een vergulden hoorn op den kop, gelijk een dol-geworden paard de vlakte zag binnenrennen, knijp-oogde hij eenvoudig en ging zijns weegs.
Doch boven het volle, smachtende buiten leek hij wederom te dralen, toen lustige stemmen oprezen naar zijn ongevoelig gaan. En andermaal beschouwde hij gezelschap van mannen, vrouwen en kinderen en waar hij keek, bemerkte hij er enkelen, als bijen los van een zwerm, in de wegjes, tegen de hegjes en in de figuur-tuintjes waar als
| |
| |
ruikers op paaltjes de rozen overvloedig bloeiden.... Ik ben verkouden nog, mokte de reus, aldus weder bewijs van opgewekter leven gevend, en ruik de lievelingen der dichters niet; en menschen, weet ik, zijn wezens van zorg en de woorden welke de zorg doet spreken en de daden die de zorg verricht, zijn daar om der sterkeren zorg. Weefsels mede zijn dingen van zorg en ook werd het mij duidelijk dat de lots-verschillen als geweven uit draden zijn en dat bonte tapeten zich het klaarst doen verstaan onder een koelen schijn. Ongetwijfeld bedoelt dit meer dan eene afleiding te wezen of een buitenkans, nu er al vele vogels verstrooid willen worden om hun aanstaande reis: deze kleuren-weelde onder mijne lusteloosheid, verdwaald, naar ik vermoed, daar veel van wat deze zomersche beeldjes zoo aantrekkelijk doet verschijnen, maar weinig stemmig samengaat met de deftige Maréchal Niel... Het is schier tuchteloos... Bloesen en paletoten geven elkander den arm, het is wel dezelfde snit, geen elleboog versleet er den draad nog, de plooi bleef zich gelijk, doch de vele vullingen zeggen het mij, dat hier werd gestreefd naar een vaster bedoeling. Maar ik wou ze liepen naakt, daar al die gladde culturen en al deze krakende verschillen mij pijn doen, nu mijn hoofd er niet naar staat om dit rijke geweef van leven, gelijk het waarachtelijk verdient, op den keper te beschouwen. Last. De zwakke vlam op het blikken kruikje in het veen liet zich gemakkelijker aanzien dan al die stijfsel-glansen en dit gesimileer. Halzen ook overigens hier, en wederom kinderbeentjes, ofschoon ook de blootheid verschilt en is: van onder het knietje tot boven den jongen enkel. Lust. Wat zegt ze toch deze blondine tot deze brunette... ‘Welk een lief vestje... waar heb je dat zoo mooi laten uitstoomen?’... Kind, keer je menschelijkheid niet om, blozen is zorg-hebben en zorg is zorg.
Al deze nieuwe woningen, bromde de reus, terwijl hij zijn
| |
| |
koers vervolgde, hebben alle het voorkomen van publieke huizen, uit hun gevel-gelaat vraagt het beminlijk: kijk niet naar de kamers hier naast, maar kijk naar mij. Wat dit alles een zorg heeft gekost. De liefde die ons volgt is wel eens storend, heeft een dichter gezegd, maar zulk eene vervolging is groot, al die beletterde bordjes boven alle hegjes, dat is zorg ‘te veel’. En blijven ze dan niet zoeken, hoór hun vragen:... ‘Mama dáar is geen serre... me lieve man, hoe kom je er bij, d'er is geen suite... ah, zie ze zorgen.... Weêrslagsche jongen, wil je wel eens in de keuken blijven... wat moeten de Menschen wel denken... ja wel, dame, er is een goeie W.C....’ Welk een zorg, welk een zorg....
Het beoefenen der gastvrijheid, mompelde onze held, was van oudsher het vrijwillig de zorg op zich nemen voor wie er om kwam vragen, en cynisme is de verwildering van een groot leven dat te groot bleek voor dengene die het droeg. Zeker, veel voedsel verzuurt er door besmetting, ja, en deze spreuke ontstond gewis door het krampen van mijn terugkeerenden eetlust. O, sprak hij levendiger dan sinds lange, het verhaal der visch-etende dichters; och, verwilderen, is het niet het terug willen naar een oorspronkelijken staat.... Zebedeus, Zebedeus, keerde ùwe ontreddering zich niet altijd ook naar uw punt van uitgang, en vertoont zich uw gezwollen schoonheid niet als het krinkelende kluwen van bloembladen, wijzende steeds naar de kern, het beginsel, naar stamper en meeldraad. Alzoo onder alle verschijnselen van uitputting en uitspatting persisteert steeds heerlijk de hooge bedoeling mijns Vaders, die wil dat alles zich daar zal stellen op zijn allerschoonst en allereenvoudigst, die van veel gebaren een teeken maakt ter zijner tijd, die het vijf-bladerige roosje deed groeien tot de Reine des Reines en de roos la France, maar alle bolle en overladen culturen weêr verloopen doet tot hun punt
| |
| |
van uitgang; een sprookje tot een epos doet uitdijen en een epos herleidt tot een blad-vulling; zuigelingen tot wonderen doet opgroeien en van een oud mensch weder een kind maakt; politieke leiders zet te knikkebollen; woordvoerders stuurt onder den preêkstoel en al dies meer. En zie, zoo sprak hij, vierend de zachte rateling van binnen en heffend het hoofd, zie, hoe zich een land-ziekige reus weet te troosten en ophaalt reeds, nu deze gewetenheid: dat een gebaar een gevolg van een toestand is, gelijk een bloem er een is, en een bloem een teeken voor vele nijveren, zie hoe hij ophaalt reeds, nu hij het verwezenlijkt geworden ziet boven al deze nederzettingen van menschen. Elk huis heeft zijn kruis, doch het kruis biedt niet veel oppervlakte aan den wind en ook de halve maan bleek te ijl en te smal; beter alreeds was de haan, die door den pluimomvang van zijn staart ten eenre en zijn rekkenden waakhals ten anre, was wat hij zijn moest. Maar voortreffelijk, voortreffelijker om al wat ik weet nu, prijkt en vlagt hier ter leering het symbool van den Vinger en den Duim. Gij handwijzer, gij vaan door alle ruitjes waarneembaar, gij teeken, dat door de volkomen geslotenheid van uw handpalm geen zuchtje zelfs doorlaat, terwijl gij door de scherpe vereeniging der beide andere deelen getrouw den kinderen der menschen wijst: waar de wind naar streeft. Wie? wàt gaf hier dit teeken? werd hier gewrocht door hetzelfde gezond verstand dat der kleederen snit en hun plooien bepaalde, of zijn het alle verkleiningen van het gouden blazoen dat kroont en zwaait van die oude donjon, dàar, als van een kasteel van vóor den tachtigjarigen oorlog?
Duizelde ik? aldus sprak onze held en 't was of hij verzamelde de korte uitingen van zijn adem; ik, kind mijns vaders, raakte begoocheld, ik? Was het niet eene lage der cosmopolitische malloot, die gisteren verwijlde in Nineveh
| |
| |
en eergisteren zat met haar gemaal in Ilyrië? Neen, niet ik, het wezen van grooten opstand, maar wel dit teêrgejurkte kind op haar vouwstoeltje gezeten, wier handje het gebattikte boek-kafje vergeten houdt open, zit met haar hoofdje in Mesopotamië. Arm bedot schaap, die de vraag dwaalt in de grijze oogjes en niet weet dat ik dreig. De vogels weten het; de roode aurelias, de parelmoer-vlinders en de geborduurselde koninginne-pages weten het, verstonden de waarschuwing der bijen en verschuilden zich onder de blâren. Maar niemand daar onder mij ziet, ziet het gewicht dezer oogenblikken. Niet de frakken die tennissen, niet de bloesen die fietsen, niet de ernstige zelfs die daar juist een epistel onderschrijft en zegt dat de kous is klaar. En geen van hen allen die daar roepende zijn om de vrouw des huizes, en die blijmoedig en ook niet ziende, zich 's zomers behelpt met haar gezin in de keuken. O... o... ha... ha... o... ik zal het niet kunnen houden, het rommelt in mijn buik, ik ben zoo ziek, zoo ziek! wonderlijke lieve wezens daar in uw zomer-waan, past toch op, past toch op uwe weefselen.
En terwijl Zebedeus aldus de ronde woordjes bleef vormen, rumoerde er plotseling de regen uit de lucht en met den regen kletterde er de witte hagel. En het suijde en het weende, het pirouette en toornde daar over de aarde, waar alle door de bui verrasten alles vergaten en draafden naar het dichtsbije dak. Terwijl er, juist in tegenovergestelde richting, de huis-lui zichzelven naar buiten joegen, roerden opgestroopte armsels en schouders zonder jas, en te redden aanvingen hun anti-macassars en tafel-loopers; klagende uit hun bezorgde en verhitte aangezichten: ‘hoe jammer is dat nou, voor meheer en mevrouw’.
|
|