en niet de gezwollenheden van zijn keel, had het toen wel geleken of onze held bedreigen ging dit verpauperde oord. En terstond blankten er vele blauwe oogen op van de molm, oogen ernstig als van beesten, waar zijn geloken blik diep in neêr drong en leven zag duidelijk, dezèlfde, de onverbiddelijke vraag. Als in overgave hield hij den adem in en toen was het dat langzaam en recht als een neêrgelaten peillood, het zaadje van hem wegging, daalde onder het bibberende sterretje of zonk het in een schacht en met een breede gelatenheid zag hij het na, hoe het aarzelloos viel en zich zaaide in de aarde.
En met de bleeke vraag als een vorst-vlies in zijn koudgeworden binnenste, was het toen geweest of onze held in een schuwen om dezen arbeid niet te schaden, verzwond in de hemel-schermen der luchten. De lage streek werd lichter, als een gordel om het lijf eens hongerlijders maakte de grondkring zich nauwer en het was eerst uren en uren verder dat het betrokken gelaat van Zebedeus zich weder vertoonde boven een gedeelte der wereld....
En nu, zeer geachte hoorderessen en hoorders, voelen wij ons genoodzaakt, ter wille derzelfde eerlijkheid welke wij eenmaal roemden als de waarde-bepaling van een verhaal, een oogenblik, o niet langer dan eene verademing, den geregelden trant van deze onze geschiedenis te storen, en te bekennen u, hoe wij onmachtig bleken onzen held te volgen in al zijn hooge exploten. Wat ging er binnen in hem om in de spanne tijds, toen er een troebele nevel hing voor onze oogen en hoe kristalliseerde het zich in zijn reeds zoo zware vracht? Dit kunnen wij zeggen en onder voorbehoud nog: gegeven de aard van onzen held, gegeven de wonderlijke uitingen vaak van eenen vroegen zomer en gegeven dat zich vergissen menschelijk is, dit kunnen wij mededeelen: duidelijk het rommelen te hebben verstaan van een verwijderden donder.