vijzel. Bevangenen als wij zijn, laat ons maar verder trekken, het weêr wordt verkouden en de niezing mij kittelt in de gangen mijns neus. Tsja, tsja, altemaal besmettelijkheid, altemaal komma's, koppel- en vraagteekens en kriebelde-krab van somtijds zelfs gestaarte of getentakelde woorden, ongetwijfeld ben ik zoetelijk geïnfluenzeerd.... O, gij hardnekkigen, zoo sprak hij, die evenals de woordjes van onbevoegde en ontoerekenbare woord-voerders in spuugjes leeft, machtige kleinen, die, gelijk de legioenen van den laster botviert uwe onzichtbre vermenigvuldiging, hoe menige reus heeft reeds, kramp-lachend alsof hij niesde, voor u het onderspit gedolven. Ja, ik zou u daar langdurig van kunnen verhalen, zaadje, maar dit ter gelegener tijd. Hoe deze gelijklevende schepseltjes, die laag noch hoog, goed kunnen onderscheiden noch slecht, die maar doen, doen, en in hunne onnoozelheid toch uwe volkomene gelijken zijn, geheele volksstammen tegenwoordig weten te houden in vreezen en beven, zoodat het hun geheel ondoenlijk is geworden, op te zien naar wat er reuzig rondwaart. Mislukt nog eens, aldus uitte Zebedeus, terwijl zijn toeoogig gelaat zich fronste in vele overlangsche rimpels, weg, weg, brandvlakken, vaderlands-liefde en pustularia. Daar zal je 'm hebben, vervolgde hij en hij niesde frank, nu zal het beneden ons gezegd worden... het motregent al, tja... tsja.... o gij luchtige woordspeling, tsja, o gij prikkelaars van de verstopte gangen des geestes, in waarheid zijt ge vele malen de verluchters van de droogste aller economische redeneeringen, oostersche humor om noordsche pruimmonden en behalve dat gij ook de bouwers zijt van voedzame knol-voetige gewassen, moet ik wel erkennen dat gij nu waarlijk zijt: zonneschijntjes om de randen van zwangere wolken.
Zoo gij verstandig waart, kameraad, vervolgde onze held, gingt gij een weinig verder van mij af; doch, indien, ster-