| |
Een-en-dertigste avond.
Pèh, pèh! aldus vervolgde onze held, zijn onwilligheid verdrijvend voor de kleine binnen-zee des lands, pèh; wél, ondankbre, hernam de tweede dichter, eenigszins steek-oogig geworden, dat kan ik niet zien; doch gij schijnt, potdori, in 't geheel niet te vermoeden, hoe naar alle waarschijnlijkheid deze klare en door u bezongen wijn is gefalsifiëerd. - Geest en wijn zijn beide gemakkelijk vervalschbaar en langnattig te maken, hernam de eerste genoegelijk, niet de wijn was het die mij warmde, maar het teeken van den dronk, het zou voor u niet anders geloopen zijn, al waar uw wijn drop-water. - Ik onderstel gij wildet zeggen dròg, sprak de tweede, zijne beide handen, waar mes en vork uit opstaken, latende rusten op den glim-witten rand der disch. - Wel moge het zijn als uw groot vernuft het u ingeeft, hernam de eerste, overigens is het slechts de differentie van éene letter. - Zoudt gij inderdaad denken, gij? hield de tweede vol. - Ik denk zoo, volhardde de eerste, en veroorloof mij op te merken dat men geen visch met een mes eet. - Hum, zei de tweede dichter. - Prosit! broeder, antwoordde de eerste, waarlijk niet ik ben het, die hier zijn uil houdt voor een valk.... Land! aldus onderbrak onze held plotseling zijn verhaal; zaadje, ge zijt gered, hoordet ge de lachende stem van den vogel niet die zijn eigen naam roept? mijne voeten zuigen, er is land te kust. Treuzel nu eens niet, kameraad, vervolgde Zebedeus vas- | |
| |
ter tredend, en ga in de richting die de drogende netten wijzen, ginds, bij de roode visschers-hut; dergelijke geschiedenissen wachten immer een vervolg. Alle spiegelingen en voorspiegelingen laten wij nu achter in het wankende. Koekoeken lokken over de zee, net als regeeringen die aan het bestuur willen blijven en beide laten dit doende, hun dikke jongen uitbroeden in de nesten van zwakkere genooten; éene koekoek kost vier nachtegaaltjes het leven; maar wij zullen evenwel dit onbetrouwbre schoon ondiepe water eenmaal dempen en met wat anders dan woorden. Roep maar gerust en laat uw oolijke tonen boven de schimmen der bosschen galmen, gij bedriegt toch den weedom niet die er in klaagt om uw familieloozen aard, ja wel, ja wel:
Liefde-gelok, maar geen pake en moeke...
o, het is een zeer treurspelige vogel, zaadje.
In het rumoer van musschen en meezen, snateren der spreeuwen kelen, deze zee, hoe onaanzienlijk ook, heeft mij dreinend doortrokken met vocht. Onbestendigheid, uw naam is water; het is mij alsof ik dein nog. Houd mij, mijn aarde, dus sprak hij en overzag het land, geen eierschalen vallen er meer op u neder, wat sleepen moet sleept en de rupsen werden vet. Sommige vogels, zaadje, smaden het nuttigen van vleesch en pikken peulen en sommigen originen is sommige visch verboden; wij echter bevinden ons nu in het gastvrije deel van het land, waar de horizonnen bevlagd zijn van de zeilen der boeiers en de landman gezellig klein behuisd is, zijn vee hoedt onder zijn ramen en het wintervoêr propt onder de pannen van zijn bezwaluwd dak. Och, indien alles wat ruimte heeft noodig, de ruimte had, liep ik niet ongezien hier... Water, aldus
| |
| |
vervolgde onze held, huiverend in zijne herinnering, allemaal water.... sommigen noemen het regen en anderen noemen het tranen... maar ik, ik weet niet wat ik heb en hoe mijn verlangen zoo dorstend is naar den natten zang van de lijster.... Hola.... wilt gij wel de droomen hun tijd eens laten, gromde hij verstoord, toen er een lange schakeling van ijzeren kooien op rollen, onder een geborrel van rook, tusschen zijn beenen doorsjorde; dat was een opzienbaar geweld wat zich wou meten met den Wind. Lawaai genoeg, mokte de reus, wacht even, zaadje, en hij bukte zich ter aarde en maakte eenen rug gelijk eene opkomende dreiging in de lucht, deze afstandenverslinder met zijne valsche keel heeft mijn enkel ontveld als een hazelaar-twijg... Waar moet dat heen, waar moet dat heen? zoo sprak hij, in de hoogte vliegt de ziel op een Chimera en in de laagte een plezier-trein vol zielen en 't een noch het ander is balsamiek. Links, compeer, laat het spoor van het proestend monster met zijne gruizige uitwerpselen links liggen, wij gaan sneller in elk geval dan deze pochende puffer, dan deze vernieler van de aanvallige meening dat de wereld groot is en maken de boel zoo vuil niet.
Het vuur verteert veel vochten, maar zonde is het toch van den gezichtseinder, mopperde Zebedeus, overal steken er walmende staken op en handen vol onheil: luister toch, zaadje, wilt gij dan opgeslokt worden door het kijkgat van een spoorwagen en aangevat door de eelthand van een derde klasse-reiziger, als hij zegt: hé een pluisje; het ware u beter te vallen in een dakgoot; gij kunt daar niet tieren, zeg ik u; al wat daar woont wordt zwart van den neêrslag. Similiteiten, zoo sprak hij dan, alle afstanden vervluchtigd en alle gapende harten vol asch. O, ik zou tranen willen gieten over dezen stoffigen en rullen grond, dewelke nochtans zulken regen niet behoeft.
Zweet, zweet, een andere vorm van water, verwemeld
| |
| |
raakt mijne vreugde, het uitzicht gaat toe, het wordt weêr een drabbige geschiedenis, de uurplaat zelfs van dezen toren-opstand grinnikt als een valsche munt. Er is los weêr op komst, laat u redden, eenvoudig beeld van de lente.... Het is markt-dag geweest op het kerkplein, de sjees staat klaar, de veldwachter voor de kroegdeur, en de boeren lummelen en zeggen oudergewoonte: ‘een beetje regen is bestig’. Verstond ik het niet? - Texelsche lammetjes bracht de trein er maar biester weinig. - En die nog peperduur? - Hou maar op, hou-maar op!... Zaadje, zaagt gij het schuifelen van dien wreeden vinger onder dien wreeden daim wel? Het is slechts een nietig gebaartje en evenwel moet gij wel weten dat het beduidender hier is, dan het gebaar van den heerscher wiens vredelievend teeken boven dien toren glimpt, en hartelijker wordt gemeend dan het opsteken der twee vingers in gindsch trappenhuis, waar de witte geblinddoekte maagd met hare blanke weegschaal prijkt en dat, in 't algemeen gesproken, ieder die het bij zijne wieg vertoond zag, naderhand het wijdingsteeken dat gegeven wordt onder de vleugelen van dien gulden haan, dáar, gemakkelijker op zijne waarde zal schatten het: ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Leven zaadje, en ik hoop waarachtig dat gij het eenmaal zult waar maken, wordt gekend ook aan zijn bloem-rijke teekenen; beschavingen, zeggen ze, zijn als cultuurgewassen en gebaren als bloemen, welnu, wanneer de cultuur-plant verloopt, wordt de bloem schriel. En al begrijp ik hoe moeilijk het u zou vallen, dit alles uit elkander te houden in het mandje hetwelk uw sterretje voortdraagt, het wèl-weten kan hier niet schaden, noch aan u, noch aan de wei, noch aan de bijen en niets en niemand ook, wanneer gij eens een dubbele paardebloem zult worden geroemd. Drijf dus gerust maar weder voort en laten wij ons stil en niet te ras be- | |
| |
wegen, aangezien ik mij aanmerkelijk voel tot de aarde genaderd en het daar killig zal worden en weêrstrevender naarmate meer vogels gaan zwijgen.
|
|