| |
Dertigste avond.
En het was hem of hij altijd zoo zou blijven gaan in het suizelende zonneblauw, te midden der vochte wazen, terwijl er beneden een lispelen en ruischen meêging, als of hem vele voeten begonnen na te loopen... Zouën ze eindelijk mij hebben gezien na den langen slaap, zoo dacht hij en glimlachte, neen, het komt er als gesappel, er wordt gedronken onder mij, ik erken de dankbre geluiden. Hoor nu eens aan, en hij glunderde dit zeggend weêr omlaag en heel zijn bolwangig aanschijn straalde in de rondte, wanneer hij de donzige boomen-pruiken zag en de kostbre schatten al stippelen van de zettende vrucht. Doch het zaadje bleef als een heel klein zonnetje voortzweven voor zijn glimlach uit; vele vlakten die wollig waren van licht en opschietend vermogen, overtoog het, onverdroten gevolgd van onzen held, die daar lummelig heenschreed en geruischloos over de groene ruiten der akkers en er de vaste samenscholingen der gehuchten in belonkte en alle de verschillende graasbeesten, aan het weien of te herkauwen liggend, waardeerde onder zijn milden schijn. Ze hebben het maar
| |
| |
best, zoo sprak hij, ik kan het gras hooren groeien en de melk in de uiers, er is alle reden vandaag om tevreden te zijn; droomen, nat, voedsel en zonnelicht, de aarde heeft het overvloedig. Waar dus de beesten het stellen kunnen, zou daar niet het mensch-gezin bloeien? Maar wij, buitensporig groot en buitensporig klein, wij gaan; veel kaarsjes al dooven, het vreugde-licht heeft geschenen, de wolken en de zaadjes dwalen. Het is niet te min voor een reus, met het hoofd in de lucht te loopen en achter een mooi zaadje aan. Wie in den baaierd wist ooit toen hij uitging wat hij vinden zou; het mooist gevondene lag het niet altoos naast datgene wat wordt gezocht en hebben kleine oorzaken niet vaak groote gevolgen? Dus zal ik het zaadje een weinig aan den gang houden en na de gelukkige ontkoming aan de listen der malloote mijn jongen tijd nog wat genieten.
Onder het blauwe zenith spelen de zangers in het ijle en verdrijven er den tijd voor de wijfjes die voor het broedsel zorgen. De hal des hemels toont en trilt, we zijn aardig hoog. Roerende geuren talmen in de lucht die ze als een warm nest is, de vroege bloemen welken. Sterretje, hoe blinkt ge zoo? leven dat scheidt wordt wichtig, de ziel vat zich samen, haren korten tijd bewust. Doodgaande geuren ze zijn niet om niet, evenmin als droomen die nooit daden werden en niets dan herinneringen lijken van verbruikte kracht. Nog is het geen zomer, de scharlaken pronk van het nieuw getij kan nog niet daar zijn, zaadje.
Wel is het versterkend reizen in dit weidsche rijk, vervolgde onze held, het stooft er om mij als ware ik eene jonge twijg die vezels maakt en er geschiedt eene rijzing en daling in mij van den grond naar de lucht, van de lucht naar den grond. Och, ik wilde wel dat ik met u spreken kon, zaadje, daar ik bruisch van woorden. Ik zou u vragen, droomdet ge wel eens van eene aarde waar niet enkel bloemen mooi op bloeien, peinsdet ge wel eens om een
| |
| |
zuivere overschaduwing van wat hoog moet gaan boven wat laag moet leven? Dat gij verstaan kondt en hooren hoe nu mijn woord wil gaan langs dezelfde maten waarop een dichter het zong eens: ‘Hebt gij mij zien loopen over de aarde nooit?’ Maat kunnen houden is blij-makend den ganger en dichter-tranen zijn als een gouden-regen, en menigmalen ook zoo honigloos; maar dit is wel een zeer stil oogenblik in een dichter, zij hij oud, zij hij jong, want blind zijn zij eenigszins allen, wanneer die eigene vreugde in hem breekt en verruischt in een weening om velen. Niet is in ieder ding bekoring, zoo zegt hij dan, ai mij, was ik een verheerlijker van leugen? Hij werd ouder, als alles wat geboren is uit vrouw en man, dat is het ernstige wat in hem geschiedde, zaadje, jonkheid doet dartel en ruikt lekker als gezond kindervleesch; hoor maar hoe het daar juicht beneden: ‘de bloemen die bloeien in Mei, trala, die hebben hier niets meê van doen’; zaadje, zoo is het wanneer de scholen aangaan. Zaadje, dat daar maar voortwiegelt door de lucht en evengoed zult moeten dalen om wat gij draagt, om te beginnen weêr van onderen op en te verduren op uwe eigene wijze, tot ge uwe jeugd vervult en de wereld in de wei eens zeggen zal: welk een mooie paardebloem is dit.
Niet langer blaten nu de lammeren naar de melk der ooi, vervolgde onze held luchtig schrijdend, de jonge geiten ze kregen al sterke pooten, maar de trager groeiende veulens liggen ruig en plat-uit zich te zonnen in de wei. Onverbrand is nog hun wereld, alle greppels blinken er in, alle huisjes spiegelen zich nieuw gekalkt, verwachtend het Pinkster-heil wanneer de wegen zullen daveren van de Jan-Plezieren. Zoo gaat alles ter zijner tijd in vervulling. De looze vruchtjes vallen af; de kever met zijn schild als een makke kastanje speurde de linde sappig en kwam haastig uit; wis zwellen de lijven veler larven. Snel leeft het een
| |
| |
en het andere moeizaam; voorstellingen en periodes overleven generaties; en toch geen botsel ontwikkelt meer dan er aan blaadjes in lag gevouwen; en zijn rythmen tijdeloos en reuzen buitensporige wezens waar alles van is te verwachten. Ja, uwe voorvaderen hebben hunne schreden gevoeld, zaadje, de zwaar-tredenden, die mijne voorvaderen waren, de bestormers en de verjagers van goden en dogma's, de redenen van schrik en opzien, de bergen waarlijk dalen overstaande. Wij zijn anders; opgeheven is nu alle afstand, zoodat ik mij afvraag, kameraad, of gij het zaadje zijt dat gij zijt en kleiner dan ik. Voorgeslacht, groot voorgeslacht, wel zijn de nieuwere zonen van aard en hemel gansch verschillende wezens, donderaars niet, noch keilers met steenen en monumenten; neen niet zulke geweldigen, ondrukkender zijn zij van aard, maar indruk-wekkend genoeg nog om, daar wel in de eerstkomende dagen geen machtsdienst zal bestaan zonder vrees, een lezer, 's Zondags, vrij van zaken, te doen opzien van de natuur-beschrijving in zijn boek en beroerd te doen vragen: wat klaagde daar voorbij in den wind, wat lachte daar uit de zoelte? Er loopen zoovele groote vragen over de aarde, zoo peinst hij dan; maar ik, sterretje, weet dat er slechts eene groote vraag loopt over de aarde, slechts eene. Welke? Zaadje wordt gelukkig en een pronk der weide. Wij hadden het over de nieuwere reuzen. Ouderloozen schijnen ook zij en toch zijn zij broedsel van wat Is en Is. Ik bijvoorbeeld, weet van mijne moeder dat ik bij haar op zeer schoone armen lag en van mijn vader staat vast, dat hij nooit iets min-waardigs dronk. Wij zijn het gestalte-geworden vermogen; de geboornen uit de machtige ledenen der Rede en de gekoesterden van de niet minder degelijke Verbeelding. Ja, wel dragen wij het merk, zoo sprak hij, zinnende zijne oogen afwendend van het zaadje, te zijn het kroost dier beide onvolprezenen, van:
| |
| |
De Rede die in zijnen koelen stift,
T'altijden, eender, onverstoorbaar woont,
Met staar-vaste oogen, als niet-peinzend, troont,
Wiens staren doelt altijd, wiens staren schift,
En niet scheidt leve' en dood... wiens blik zich grift
In blik en rimpels zulker, veel gehoond,
Die opgaan blijvend zijn naar waar hij woont
In zijn hoog huis, omwaaid van meenge drift...
............................
Die voor het raam zijns uitzichts, op het zand,
Eens 'n andre kluis verrezen zag en toen
Verstond 't gedruisch om 'n wel-bespraakt sermoen;
En sprak: dit is het werk dier handge deern
Dáar, zwart gehuifd nù, in haar nieuw' taveern,
Die met haar boel leeft: het Gezond Verstand. -
en kroost der Verbeelding, van de geweldige, de liefelijke, de moederlijke Verbeelding. En niet is het verwonderlijk van zulk kroost, natuurlijke kinderen als zij zijn, wanneer zij zoozeer hunne moeder liefhebben boven hunnen vader, zaadje. Haar, bij wie zoo langen tijd zij warm het hadden, in wier schoot gelegen zij hoorden van hun grooten Vader, en leerden liefhebben en vreezen den dikwijls zoo ongenaakbaren oorsprong van hun leven. O verrukkelijk, verrukkelijk is het liggen in haar schoot en het kijken in de diepe spiegels harer groote oogen; wie er in schouwt voelt zijn hart, weet dat hij leeft en troost zich... Moeder, o moeder, eene vraag, eene bloeiende vraag: Kent hij, mijn vader, oogenblikken van verdwazing, kwaamt gij toen hij u riep, of moeder, waart gij het die hem opzocht in zijn eenzaamheid?...
Welk een stap was dit, welk een weêrlicht van vonken,
| |
| |
sprak onze held, behoedzaam indachtig geworden.... de geluiden der aarde geruchten vreemd; zaadje, onder ons wordt gekeild met disken en gespeeld met blinkende schubben en vinnen, ik ruik de hom en de kuit, hoe kwamen wij boven dit verraderlijke binnenwater schoolsch van visch?... Kiemachtige geuren weder en andere, zoo sprak hij en snoof en draalde, dit kan geen streek zijn dezer steeds zich metamorfoseerende Fantasie, vlindertje, rosrijdster, de dartele, geweten nu de dienstbare mijner moeder te zijn en de aangebedene van vele dienstbren mijns vaders.... Zaadje, vooruit, gij bemerkt toch wel dat gij niet kunt worden overgelaten aan u-zelve, neen, trager in geen geval, ik vermoed een val-kuil, het begint er te ruischen gelijk eene schelmsche sproke. Hou zee! Bij alle mijne groote voorvaderen blijf onvervaard, dit is eene makke plas, vol pollen en verzandingen waar ik zeer geriefelijk mijne voeten zal zetten. Vooruit, vooruit, en laat mij u wat verhalen onderwijl, opdat gij niet duizelt... Een dichter, zulk een die om de vroegere bekoring aldus leed, ontmoette eens een anderen dichter, dewelke aan de oude bekoring het land had. Het land, we zijn het kwijt. Broeder, zoo verwelkoomde hem de eerste, welk een genoegen, wat ziet gij er best uit, daar kom ik een boel bij te kort. - Gij vergist u alevel en dat is uw lot, antwoordde hem de tweede, gij ziet té mooi, ik heb zelfs honger, ge moest het mij aanzien dat ik u juist wilde voorstellen samen wat te gaan eten. - Het is de rechte tijd, zei daarop, kortaf, de eerste dichter, wàar? - Ja wàar? zuchtte de tweede, érgens.
Toen ze dan waren aangeland, - zoodra gij het hebt weêr, behoud het, zaadje, - in een blinkende eetzaal voor wel duizend eters, en zich eene plaats hadden gezocht, raadpleegde de tweede dichter de lijst der gerechten en sprak zijnen knevel bekauwend: ‘Hum, gebakken tong, er is ook
| |
| |
schel-visch, ze IS er?’ - ‘Beware!’ antwoordde toen de eerste die ook holkakig was, de visch wordt duur betaald, het is bij u vet soppen, het gaat met u beter dan met de cause of the poor, merk ik wel. - Onverbeterlijke, al weder té mooi, hernam de tweede geenszins smalend, dat komt er nou van, laat ik het u dan mogen aanbieden! - Na de overwinning is edelmoedigheid eene van zelve sprekende zaak, meende de eerste; 't voorbeeld is goed en ook ben ik het met u, als met de overlevering eens, dat de visch behoort te zwemmen. - Barbaar, barbaar, glimlachte de tweede, zijne tanden vertoonend, wàt? rood? nu voor éen keertje dan, en hij wenkte al om een half fleschje en tikte zich daarna op zijne borst om een roosschilvertje te verwijderen en zeide: dividenden, dividenden, hoe òn-puur zijt gij. - Onderwijl was de bestelling gebracht en vulde de tweede dichter de glazen, zeggende nog: op uwe beterschap! - Maar de eerste dichter na bescheid te hebben gedaan, lork-oogde door het glas en sprak: - Tja, tja, twee dichters weten wel wat een bril kost, en toen hij dit gezegd had, keek hij weder door het glas. - Visionair, antwoordde de tweede, koeltjes de visch af te lepelen beginnend, ge deedt verstandiger uw oogen eens uit fe wrijven, er is hier in 't geheel geen sprake van een bril, eerder van twee, en te weten blijft, welke der twee de beste en de noodigste moet worden geheeten en of niet voorloopig nog het aanbod eener waar dient te worden geregeld door de vraag er naar. Ik bemerk met genoegen dat ik rijm, sta mij toe dat ik u even van deze visch bedien, ge zijt pierig, waarde, ge wordt oud, er groeien haren in uw neus. Nadat hij dit gezegd had, smakte de tweede dichter, doch de eerste, welke nog altijd zijn glaasje hield bij den steel tusschen duim en vinger, tuurde, en oogenblikkelijk wat ziende, sprak:
| |
| |
Rood is de zond-zee-vloed,
Rood is de toekomst-staat,
En rood uw visch op de graat.
|
|