de aarde zoo stil, waarom, nu er de heilige rei-zang door de luchten suist, wordt er niet gedanst om de linde? waar bleef er het: ‘Hei! 't was in de Mei?’ klanken de vloeren niet van de trantele voeten? waar zijn de gezelschappen met hun vlaggen en banieren? Zacht wat, zacht wat, prevelde hij, bloemen ze mogen vrij pronken, is het wachten niet op daad en vrucht? Gij ook, Zebedeus, waart niet uitgegaan om te lanterfanten. Gun de droomen hun tijd. Zie, daar over het witte bloesemwegje wandelt een toekomstig paartje.... onverzeld van wagens met getooide zwepen; nu gaan ze bestijgen de trappen van het huis der Gemeente en zien elkander aan. Laat ze maar betijen en tieren, terwijl het bloesemt in hunne harten.
En Zebedeus was stil-staande en zeer nadenkelijk geworden.
Is niet een droom, murmelde hij, een droom, zooals een daad een daad is...
Droomen-bloesemen, een bloeiende dageraad wis
Van een dag des oogsts; misschien
Bezongen met lied en snaar als oogen het zien,
En gevierd weêr met voeten en vingeren...
En heel open verstaan...
O, de onbedwingbren,
De altijd bezingbren,
De allen,
Die vallen
In 't naar de rijping gaan.
Waar gaat het heen, waar gaat het heen? ontwaakte onze held uit zijn gepeinzen. Zaadje, dat daar onder uw pluisje zweeft gelijk een schuitje onder een luchtbol, waar gaat het heen? Nu staat gij stil vóor mijn adem en blinkt als een sterretje en wirrelt rondom u zelve, doelloos dingie, en toch uw drijven doelt niet minder dan woorden van gewicht het doen en dan handtastelijkheden. Onbewuste, die het groote geheim daar zoo spelevarend draagt,