nu heen, en waar als ik den last op mijn rug hang, blijft er mijn linker? In het wolken-schuim. Waar ik spreek, bauwt het, waar ik stap, merk ik den grond, doch waar ik naar kijk, daar is het al schuim, schuim, schuim.
Edoch, hoe koel is het omlaag, waar mijne kneuzingen branden; ik zou er willen toeven nog wat en rusten met den rug op het zand, gelijk daar die oude Triton. Waarlijk deze wolk-scheur is als eene venster-spleet vol treurnis. Hij is dood, de stille stakker, dood onder mijne hooge oogen. De zee heeft het kreng gehavend en zijn waterige baard groezelt van jonge mosselen. O zee, melankolieke zee, neen het is niet goed met u te liggen vrijen, ik verlaat u; Zebedeus is een wezen van opstand. Neem hem, vervolgde hij zijn al klaarder wordende gedachten en hij schoof met gekantel van een zijner voeten, het lijk in de neuriënde golven en begon dan te waden door de wolken, welke hem tot den navel omkussenden; ja, hij moet wel groot zijn, die de behagelijkheid, eeuwig als avondrood, maar ook eeuwig als ochtend-krieken, van het eenigszins onbehagelijke groteskzijn te beseffen weet. Wachten, er is niet veel anders aan te doen in dezen ochtendlijken staat. Alle jeugd-vormen toch, zijn onevenredig, trekken lichtelijk naar het groteske. Beschouw in uw inmiddels al terug-gekeerde herinnering, de drollige aard-larven en de poppen der schoone wereldinsekten, denk aan het hoog-voetige kuiken, aan de omvallerige veulens, aan de atavistische pardel, aan den leviathan der zee. Overweeg het geval, dewijl het hier zich zoo voordoet dat het leven te groot blijkt voor wat is voorhanden, van den knaap welke uit zijn jasje was gegroeid. Bepeins verder de geweldige intimiteit en de onbehouwenheid daarom der jonge volken, herinner u de verbeeldingen der vergane hierarchieën en derzelver kolossaalheid, en ge zult begrijpen hoe ge zoo komt te zijn als een Asinaga, wat vrijlijk overgezet zijnde, beteekent: het man-schepsel met