| |
| |
| |
Tweede boek
Zes-en-twintigste avond.
De Ouderdom en de Jeugd, nimmer verwonderd zich te saâm te vinden, daar zijn ze weder, onze grijsheid eenvoudiger en mededeelzamer nog als 't kan en uwe jonkheid wijzer. En zoo er verwondering toch was, o weinig, dan was het die stille enkel, welke stom uit de oogen vraagt: wáar waart gij toen ik was dáar op den levensweg, en de zacht-inkeerende, omdat weêr een zomer voorbij ging. De Zomer, de schoone zomer is het niet? de Triomfeerster, gelijk een dichter onzer jeugd haar terecht benoemde, de prachtige en de sterke, die het zweet van ons, stervelingen, als parels rijgt om haren naakten hals; de hoogloopende Zomer, die wijd pralend met den monde de witte wegen langs schatert en, ongeschoeide, geen zooldruk laat, terwijl de zwoegende insekten goud-poederig verstuiven rond haar rossen pruik; de gezond-riekende die in de volle garven slaapt met gesloten vuisten, en die niet wijkt
| |
| |
dan uit den treure, wanneer de donkere, dronkene Slorpster komt, met achter zich aan de grauwe Sprokkelaarster.... die nevelig en klagelijk prevelt en in de ooren het verlangen doet geboren worden naar verhalen van licht en van lach. O, onze jeugd en zijne dichters; neen, het is niet omdat er onze zomer voorbijging, wat ons de stem doet haperen, herinneringen zijn teêre, altijd teêre dingen en de wellen der menschheid diep; en dan... och het is al zoo lang dat ik uwe welbekende gezichten niet en zag.... Vergeef het uw al te weekhartigen vriend, wanneer er zijn woorden een slag slaan in de lucht.... Kom, kom, oude heer, zoo hoor ik er onder u zeggen, drink maar eens een slokje van uw gesuikerd water; wij verlangen niets liever.... ik dank u.... zij die zoo spreken, spreken uit den warmen overvloed van een lachend hart.
Lachen zoo, is geven, 't leven doen liefhebben, moraal, lachen is goed. En moet ook die opperste lach: het zonnelachen naar des dichters sprake, in weêrwil van eenige onoverkomelijke verzenging en kansen van steken, levenwekkender bevonden worden dan het bescheidener lachen van den haard, welke toch evenzeer wel eens, niet waar? schroeit de onbedachtzame hielen; en al is er die eene het erfdeel slechts geweten van de kinderen der goden en het andere... onoplettendheid, antwoorden er onder u gereedelijk, onverstand dat strafbaar is als zonde... ai, ieder onzer, want wat kan tieren in de glaciale sfeer der steeds bedachtzaamheid en wie zich warmen bij een immer ingerekend harte-vuur... zoo laat ons des ondanks lachen.
Heb den lach lief als zomer, houd den lach hoog als zon, versterk u aan den lach der dadelijken en ook aan het kwijne schijnen, aan den helder-donkeren glimlach. Iedere lach die niet voor zich zelven lacht, dat hij u ontsteke, en zoo het u gebeurt dat ge een kind ziet lachen, verwonder u dan om de volkomen onnoozelheid van het oneindige. Lachen is leven, een oud spreekwoord zegt; jammervollen
| |
| |
zij, wier lippen pas lachen in den vasten dood; o, dat ge uwe liefste moge heerlijk prijzen om haren lach, en, vrouw, dat ge moogt verlangen naar uwen man om den zijnen.... Hoe zouden wij den lach ooit vreezen? Wordt niet eene ziel gekend aan haren lach? Laat u belachen. Heiligen somtijds zijn gehoord te sissen en verloren-gerekenden, vluchtte hun niet wel eens de lach over het arme aanschijn, gelijk eene zaliging?... Niet den dun-lippigen en niet het schouder-ophalen der ziel, en niet den gestempelden lach, zoo vaak ornament van graven vol wanhoop en knekels, hebt gij te vreezen; ik zeg u, een grol te schatten boven een grijns en niet te vreezen den lach.
Gij antwoordt: gij daar zoo hoog op uwen redeneer-stoel en gevrijwaard voor het treden op de teenen, gij hebt gemakkelijk praten. Ik vraag u in gemoede: hoe weet gij dat?.... Laten wij dit alles, laten wij de doornige disputen van den haard; kwamen wij niet te zamen tot het opzetten, - zegt men niet zoo wen vrienden na lange scheiding zich weêr sâam bevinden, - van een groenen boom?...
Bejaarde menschen kunnen vergeleken worden bij oude boomen; in hen wonderden zoovele zomers; al wat zich binnen de schors vergaarde, dat leeft daar stram maar als wachtende, en op warmte, op warmte, mijn zeer lieve vrienden en vriendinnen. Er wordt wel eens beweerd van dezulken dat zij hunkeren naar luwte en lente, waarheid is dat oud zich gaarne koestert aan jong en zich genoegelijk laat aanleunen, na de lange mijmerijen van de kale kruin. Wederom, gij lacht, o weinig, gij allen verwachters nog van een nieuwen zomer, en zegt geen boom te zien hier, geen schuilplaats voor zangertjes, geen lommer voor fantasmen en lichte stemmen van licht; gij, welke toch, niet waar? kwaamt bij den tronk hier, eer nog de bijl, dienaar van den haard, aan den wortel ging. Ik vraag u wederom in gemoede: Is niet het ‘Verhaal’ te zien gelijk een loof-gewelf onder
| |
| |
welks lommer het goed is te zitten? en is het uitloopen van een verweerden knoest niet treffend voor het oog, treffender nog dan van een sappigen zaailing? Lijken niet alle soort-blâren op elkaâr? Is het niet als het uitflappen van de bazelende lente-bladen, het vervoerde spreken soms van een oude van dagen? en zijn het niet de bladeren die de getuigenissen van leven zijn voor stek en voor stronk? Ons spraak-gebruik alweêr spreekt van kerels als boomen, edoch ziet men dan nooit forsche gewassen bleek en beluisd staan van blad, en holle misvormde basten wonderen van bladen ontwikkelen? zoodat het geloof, ook al wist daar niemand dat een boom vòor er vrucht is, wordt gekend aan zijn blâren, wel aannemelijk lijkt, dat het hier aankomt op de blâren, op de ritselende blâren.
Boom of geen boom, het blijft al ter uwer beschikking. Bij onze vorige samenkomsten hadden wij het wel eens over een ton of kansel, over een bloempot of over een toren, over een prieel, lust-warande of feestzaal; al deze benamingen, ze mogen dan niet veel anders zijn dan ouderwetsche metaforen, het zijn er niet minder bladeren om van een eerwaardig woud, en bedoelende met hen allen: dat, wanneer er gesproken moet worden voor een veel ruimte noodig gekregen hebbende schaar, het verstandig is zich te plaatsen op een hoogte....
Even heb ik moeten volharden met mijn oogen, gekeken als van een zomer-tak het doet een kraal-oogende vogel en o geneugt, zoo uit de hooge verdieping van den blik zich omringd te zien door een òm ons gekomen parterre. Luistert, luistert, mijne vrienden, ik zeg geen smaad, gij zijt de toekomst wèl, en de hedene jeugd vreest niet de zon en gaat de rulle wegen der waarheid; ik nu, wat zou ónze boom zijn zonder, de vogel die roekeloert, roekeloert, maar om u, maar om u. Luistert en hoort naar een die niet enkel zong, maar ook wel voeder zocht en vond. Er
| |
| |
zijn oogenblikken, zeg ik u, dat een mensch zat en beu is van waarheid. Gij hoofdschudt, ja, ja, en meesmuilt: dat is nog wèl dè oude, maar.... o tirannie schier, want al is hij die hier redeneert, kirt zoo ge wilt, langs de gebroken lijn van den zang, slechts een korte van pluimage, en al vergeet gij in uwe voortvarendheid, dat uit het oude woud ons de bebrilde oogen nog altijd aanzien der gezellinne van Minerva; hij zegt u toch, dat eenmaal de dag zal komen dat er een ander zal staan op deze hooge plaats en dat die zal spreken als hij nu, maar voor eene van vreugde weenende schaar: over den Lach des Levens.
Hoe stil is het nu. Zaagt gij niet den boom? Het was toch wel of er een òn-drukkend dak aanving te ruischen, van hemel-blauw-oogen doorblonken en van genotlijke buitjes sparkels licht. En was het waarlijk niet of wij, winterschen nu, het heimelijke proesten van den Zomer hoorden, wanneer ze languit neêrligt in een schaduw en met haar vingers speelt en liefkoozend de insekten wegzendt, de stralende wereld in....
Versta ik goed? Ah, dat kennen wij wel: gij spreker daar, wat wilt gij ons naar huis sturen als dwingende kinders met een zakje lekkers.... daarvoor kwamen wij niet hier.... geef ons liever antwoord op ons in de rede gevallen ‘maar’. Gij hebt recht, niet wijl insekten suikerige bagatellen zouden zijn, doch dewijl gij ons herinneren kwaamt aan de gedane belofte: U na het einde der muggen-dansen het vervolg te verhalen der wonderlijke avonturen van onzen held Zebedeus. Ja de taak, de taak. Das Wunder ist des Glaubens liebstes Kind. Het is gezegd. Is onze held dan een Wonder te noemen? Mogen wij dit zeggen van eenen, ons bijna zoo eigen als ons vleesch en bloed? En toch, is zulk een vraag eigenlijk wel bevreemdelijk te achten, aan u, welke met zoo groote belangstelling verleden winter het verhaal zijner lotgevallen volgdet en die u wel herinneren zult, - was
| |
| |
uwe trouwe opkomst, waarvoor ik dank u, en uw rechtmatig ongeduld, dat ik erken, ons niet een bewijs hoe hier van avond niemand binnenkwam met de vraag op de lippen: ‘waar waren we ook weêr gebleven?’, - die u wel herinneren zult, herhaal ik, in welk eenen belangwekkenden staat wij onzen held toen lieten. Ja, al was slechts een derde waar, van al wat van hem verhaald werd, Zebedeus is een groot wonder, en al onze aarzelingen komen juist daar vandaan, omdat hij is zoo groot.
Luister nog een weinig wat ik u bidden mag. Wij hernamen toch reeds, niet waar? de draden van ons onderbroken verhaal, het subtiele gezenuwte dat de woorden helpt saâmleven als de blader-kolonie van een boom. Tijdens het tweede gedeelte onzer geschiedenis toen, den vijf-entwintigsten en laatsten avond, bemerkten wij teekenen van ongeduld en waren er onder u die meenden het duurde te lang. Daarover kortelijk dit: - daar wat gezegd is, gezegd blijft en wat beschreven is, niet ongeschreven is te maken, - laat ieder uwer het in zichzelven nagaan of het wel anders kon, en of het waarlijk niet mirakuleus mag worden genoemd, dat onze held na zoo een wonderbare splitsing als die welke in hem had plaats gehad, daar niet altijd nòòg staat te praten.
Eén enkele minuut slechts. Is het dan zoo gansch onbelangrijk te weten wie de proto-type is van den held eener geschiedenis, wie zijn vader en zijn moeder bij wijze van spreken. En hoe zoudt gij tot deze wetenschap beter kunnen geraken, dan door den ouden verteller, welken het een voorrecht is deze geschiedenis weder te mogen inleiden, zelven te hooren en van aangezicht tot aangezicht te zien. Waarlijk ik zou mij schamen voor zulk een gehoor, moest ik dat gelooven.
Revenons à notre mouton. Oogappel onzer oogen, ziel onzer ziel, zomergloed van ons winters hart, wil het mij vergeven,
| |
| |
wanneer ik stamel over uw glorieuselijk zijn. En na dezen onwillekeurigen, hoewel zeer verklaarbaren aanroep, wenschen wij u allen, zeer geliefde vrienden en vriendinnen, welkom hier onder den Boom.
|
|