De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekendVertooning.Ogde vromde, oepi, oepi, oerle, oerle, oerleroe... hi-o, io, hi... balk maar mijn jongen, (de Gedaante vertoonende een gansch verslagen groot aangezicht met beeld-bleek voorhoofd waarin de oogen zwaar liggen versloten, laat het koffertje afzakken langs de beenen en wil er op zitten gaan) o naaldenbed! (zet zich dan met alle kenteekenen van voorzichtigheid, neeml de jaspanden op, schuift de voeten plat binnenwaarts naar onder zich, terwijl in 't volkomen uitdrukkinglooze gelaat de lippen zonder ophouden jammeren) .... o-o.... io.... idioot.... o, io, o doe mij in luiers, waar is zij mijne jurk van lamentatiën.... o, o, o, o, mè, ja, laat de klokken maar luien (wiegelt het lijf en balt de vuisten.) Bom-bam, bom-bam, bom-bam............ slaap, kindeken, slaap ................. Moeder, ik wou de borst hebben, ik wou liggen in uw schoot, en het ruischen hooren van de volle aren ........................................................... geen spuugies meer maken, groote jongen zijn. .................................... | |
[pagina 50]
| |
....... bom-bam ........................................................... (de Gedaante na nog geruimen tijd te hebben zitten wiegelen, prevelende gansch onverstaanbare syllaben, blijft plotseling stil en richt het hoofd recht op; tot lang daarna bibbert nog de onderlip hevig.) Oegé, mijn meester is weg.... verlaten ben ik geworden, verlaten, verlaten, verlaten en waarom en om wat?.... (tikt zich tegen het voorhoofd.) Aanzie me eens dit hoofd, hoorn van overvloed, (slaat zich op de jas) deze borst, schaal, en om welk een vrucht; deze navel, kelk vol oorspronkelijkheid; deze armen voor een minnaar; deze beenen die veel hebben gewandeld.... dit nu en nog veel meer is allemaal verlaten, verlaten, verlaten, is 't geen zonde.... Laat nu je vingers maar spelen in 't zonnetje, waar is de spiegel die de tokkelingen opvangt en de lief koozingen zal bewaren in de diepten van een mijn.... Wat ben je, en wie?.... (zoekt zich te herinneren).... een vod.... aas.... een antiquiteit.... dinges... je zult in een museum worden bijgezet tusschen twee mammoethstanden, onder de belommering van een caduke troglodiet. (De Gedaante plaatsende de handen onder de oksels pruilt:) Zal je dan toch geen grafschrift hebben, dat om de drie jaar wordt overgeverfd en gecommenteerd.... zullen kinderen ergens je schedel vinden en kaarsjes laten branden in de harde holten van je oogen, zoodat de wandelaars op den wal hun tred verhaasten, geloovende het was een dwaallicht.... zal er dan een jong paar voorbijgaan en zal de jonkman zeggen: ‘zie daar brandt het hoofd van een die bij zijn leven zijn ziel niet te behouden wist, omdat hij niet genoeg liefhad; liefste, stappen we wat aan, de lucht is koud van avond.... (zwijgen). Huë-e, (ademt zwaar) welk een straf, hoe duikerklokkig zit ik hier, ik kijk als door de gekookte oogen van een schel- | |
[pagina 51]
| |
visch, speur er geen schijn van wezen; vele atmosferen hebben zich saâmgespannen om dit arme wezentje, mijt midden in kaas, insect opgesloten in een glazen calciet. Cac.O3. (knikt het hoofd plotseling om) knap je wat op vent, je zit er voor eeuwen... (betracht zich aldus andermaal maar nu naar de andere zijde) Je pilootje wordt rood, je hadt je wel wat mogen laten tailleeren voor deze sublimatie... (de Gedaante in elkaar gezakt zijnde, laat weêr een lang slijpend geluid tusschen de tanden vandaan gaan, en blijft slap dan zitten met een open mond. Lang zwijgen). Hoe men er ook over murmureeren zou willen, gedane zaken nemen geen keer, ik ben er, ik blijf er... Zoo maar te gaan staan wroegen voor een raam of in de open lucht is farizeesch, én, durf ik vragen, is het mijn schuld hier te zijn niet alleen.... ja wél alleen, schandalig, (richt zich, stampt met den voet) ja, daver maar vloer van geheimenis, ik zeg schandalig verlaten.... Of is het soms rechtvaardig?.... Waarom mocht ik niet langer kruis-en-munt spelen, of met mijne voetzolen naar den hemel wijzen om de groo-ote toer die ik had te doen, de aarde met mijn handen wat te verwarmen? Analyse? Misterie? 't Is een treurspel; nergens is recht, noch boven, noch onder de sterren.... fandome.... zou je hier magge vloeken? (haalt de schouders op) Kost voor archieven.... krijg hier een rolling vandaan (klapt zich voor den mond) stoot je aan elke mijlpaal een pond vet uit je laif (klapt zich voor den mond) en laat daar dan de kaarsen van maken die je zullen bijlichten naar de buitenste duisternis; (sluit de lippen met de hand) b.r.u.u.t. (De Gedaante zit dan stoer overeind. Even griezelde er een flikkering van den hoogsten hoek van den scheef gebleven mond op, maar boven de oogen bleef het stil. Lang zwijgen). ....Hij heeft gelijk, zij heeft gelijk, zij.... hebben ge.... lijk.... (Lang zwijgen; vermant zich). Over éen ding houd ik mijn mond niet (tikt zachtkens met | |
[pagina 52]
| |
den hiel tegen het koffertje) hoor, dat ding er is; over de rechtvaardigheid houd ik mijn mond niet, de rechtvaardigheid er is. Wanneer je over de eigenschappen van een ding dat er toch niet is, je mond niet zou kunnen houden, dan zou je, Alcibiades, onderweg wel bemerken dat de rechtvaardigheid van dat ding er niet is.... Of moet het niet rechtvaardig zijn geheeten, wanneer ge u hebt gebrand, te moeten zitten op een blaar? Is het rechtvaardig, wanneer ge een balk in uw eigen oog hebt, den doorn op te letten in het oog van Cheops? Ge prikt den blaar door, all right, ge trekt den doorn weg, zeer braaf, ze zijn er niet meer, maar is daar dan niet weêr de rechtvaardigheid van lancet en tang? Primo dus, is er een ding niet, of het heeft vanhuis-uit zijn eigen rechtvaardigheid; secundo is elk ding rechtvaardig omdat het er is; tertio, al de dingen bij mekaâr vormen de rechtvaardigheid van al de dingen bij mekaâr, ergo de Rechtvaardigheid.... (geeft zich een knip voor den neus). Neemt eres eens een bundel pijlen, stuk voor stuk zal je je eigen onrechtvaardigheid blijken deze doeltreffende dingen kapot te willen breken, maar probeer het eens met de heele takkebos, dan bemerk je eerst recht hoe 'n deugniet dat je bent. (zwijgen.) Het ziet er treurig met me uit.... (krabt zich op het hoofd).... O, nat najaar, huilende luchten, doorstormd van blâren, kon ik maar eens weêr weenen. (wrijft aan 't machtelooze ooglid, het linker, en ziet, een log traantje knijpt uit.) Ha, wist ik niet, voelde ik niet, wie met woorden omgaat die wordt van woorden besmet; zeg me wat je lust en ik zal zeggen wie ge zijt; waar u meê verkeert, daar wordt u naar geeerd; al draagt een aap een gouden ring, hij is en blijft een leelijk ding; en zoo de gasten zijn, zoo vertrouwen ze wel dat de waard is; maar hoerah!!!.... dàt had de baas niet gedacht, dat ik nog wel een veertien dagen kan teren op zijn weldadigheden (de Gedaante klapt in de handen, eenige | |
[pagina 53]
| |
geestelijke vroolijkheid heeft zich vertoond op het ongelukkige gelaat; neuriet:) En hij kreeg van de schrik
Zoo'n verschrikkelijke hik
.................
Volk! slecht gevoede planten in een te vette aarde eensdeels, schiet niet al te lang uw scherpscheutige bloesems op met hun pijn-doende geuren; sprankel de arme rumoeren uwer aangezette vroolijkheid niet te veel over de koudekoorts-landen.... Volk, verwaarloos niet de bronnen der barbaarschheid.... Volk waarvoor ik hier sta, een bloem in goeden bodem, volk mijner liefde, zing, maar bewaar de melodie. Want een volk dat geen zanggang heeft, is gelijk aan een looper op krukken, aan een kroon zonder eenige glorie, aan een vrijer zonder vlam, aan een mensch met een koffertje waarin niets dan ballast (de Gedaante al sprekende opgestaan, stoot tegen het koffertje) Stilletje.... Wat? (bukt, mompelend:) We zullen nog eens zoo fijn worden als gemalen poppen-klederrie (luistert, richt zich en doende als of ze staart, is er boven de oogen een zware rimpel; schreeuwt:.... Meester, meester, hoe staat het met de afternoon-tea en met de schittering der intelligentiën? Welk een donder.... (strijkt zich den rimpel weg van het voorhoofd) 't loopt me een beetje door elkaâr door dezen donder.... há, deze roepende roode linzeboon in de woestijn van een leêge stembus.... Sturm und drang en provinciale toestanden, de oude ziel der gemeente is soezende over een nieuwe knevel, aard-olie en parfum van Psyche; vernietiging van eigenwaarde en 't Onze Lieve Heer naar de kroon staan; over het verdonkeremanen van een gouden sleutel, en de roman van een arme zwermspoor; over het beleggen van bizondere fondsen, en over het dreigende zand der zee; over iets en over niets en verder over alle andere uitersten | |
[pagina 54]
| |
waarmeê zoo'n fat zijn levensernst aan den gang houdt; moet een mensch leven of niet? De baas blijft maar weg, da's triest; (er klinkt een onwillekeurig geruchtje, de Gedaante spitst weêr de ooren en doet alsof ze wat ziet) ik ben niet bang, ik ben niet bang, ieder en alles het zijne.... het is hier.... hu.... het is hier ernstig, je zou zeggen sacerdotaal.... O rommelpot.... o zekere harmonie van eene tjingel-tjangel. (huivert) Hoeveel graden? (huivert) hoe is alles égaal, niet een enkele toren pierewiet er naar boven. (slaat de armen kruislings weêr over de borst, hurkt in elkander. Lang zwijgen. Dan keeren onder de franjes der leden de oogen duidelijk neder, en de mond waarvan de onderlip zwaarwichtig heeft gehangen, praat gelaten). Stil, hart mijn, de wereld is niet meer fattig, arme drommel. Fat, een klank uit verre gewesten, wil zeggen: ongezouten, zonder zout, laf, flauw; metaforisch: gek, nullig, zinneloos, opgeblazen van hersens. (maakt zich warm). Voudriez-vous dire comme de faict on peut logicalement inferer que par cy devant le monde eust esté fat, maintenant seroit devenu sage? Par quantes et quelles conditions estoit il fat? Quantes et quelles conditions estoient requises à le faire sage? Pourquoy estoit il fat? Pourquoy seroit il sage? En quoy cognoissez vous la folie antique? En quoy cognoissez vous la sagesse presente? Qui le fit fat? Qui l'a faict sage? Le nombre desquels est plus grand, ou de ceux qui l'aimoient fat, ou de ceux qui l'aiment sage? Quant de temps fut il fat? Quant de temps sera il sage? Dont procedoit la folie antecedente? Dont procede la sagesse subsequente? Pourquoy en ce temps, non plus tard, print fin l'antique folie? Pourquoy en ce temps, non plus tost, commença la sagesse presente? Quel mal nous estoit de la folie precedente? Quel bien nous est de la sagesse succedente? Comment seroit la folie antique abolie? Comment seroit la sagesse presente instaurée? | |
[pagina 55]
| |
Respondez, si bon vous semble. (de Gedaante plotseling opgestaan zegt aanvankelijk niets, het gelaat is beginnen te kleuren). Seigneur Maistre, tant humblement que faire je puis, a vostre bonne grace me recommande, ayant entendu dire que vostre monde est devenu de general en general fat-alement ongezouten general, je Te salue en chantant la response selon la folie antique: Epopoi, poi, popoi, epopoi, popoi, ici, ici, vite, vite, vite, mes compagnons de l'air.... (de Gedaante gelijk een vogelaar de lippen fluitend gespitst, wendt het opwaartsche hoofd naar alle windstreken, en spalkt dan de wangen nog meer in verbazing) pi-pi.... niets.... pi-nieméndal.... pi-pi-pi, pi-niénte, pi-nothing, pi-nada; pi-pi-pi-nier, pi-nee; och, de neerslachtige N. verdartelt door een luidruchtige lach.... hoor hoe het orgelt in 't pi-pi-Nirwana, honderden witte fluitjes pruilen in den nevel.... pi-ri-pi.... ri-en fluit ik, nee, niet ik, n-ik, dat wil hier zeggen niks. Niks, niet een bromvliegje, geen vierde part van een halve houtsnip onder deze hemelen; ai.... (wrijft zich over de maag) schaf er eens lokspijs waar de vogelaar zelve zit op droog zaad.... Vogeltjes vlieg dus maar weêr naar je Zuiden, je krijgt hier maar de pip, vogeltjes saluut (maakt een zoenhand) met mijn eenige zegen. (Terwijl het gelaatswezen daarna langzamerhand weêr een groote slaperigheid is gaan uitdrukken, steekt de Gedaante een duim vóór in den mond. Dan rumoert er andermaal een vreemd geruchtje in het koffertje) Hé daar!.... (en weêr zit de gedaante op den duim te zuigen. Het is langen tijd slaapstil). (Doch als te zwaar, valt eindelijk de duim tusschen uit de lippen en het hoofd geheel verwezen, begint wikkend te spreken:) Alles Lebendige bildét seine eigene Atmosphäre um sich her.... (zwijgen.) ....Nel mezzo del Cammin di nostra Vita, mi ritrovai in una Selva osc.... (lang zwijgen.) | |
[pagina 56]
| |
....On se doibt modérer entre la haine de la douleur et l'amour de la volupté et ordonne Platon une moyenne route entre les deux.... (zwijgen.) ....But it was always yet the trick of our nation, if they have a good thing, to make it too common.... (zwijgen.) (Plotseling rijdt de Gedaante en begint fervent te smeeken:) | |
Kinder-gebedje.Lieve Heer, laat ons behouden als 't U belieft de eenvoudige aandoenlijkheid van onze zieltjes en bewaar ons voor de scheurkalenders. (zet zich). (Nu is het voor zich uitkijkende gelaat vervallen tot de slappe spanning van volstrekte onnoozelheid; alleen het voorhoofd heeft het strakke aanzicht behouden, zwoel boven de gesloten oogen. Dan bewegen er zich trekkinkjes aan weêrszijden van den neus, waar een begin van lachen of schreien dobbert. En bijna in het midden gaan de lippen wat open die zich daarna langzaam ombuigen tot een kraaiing.) Hi-hi-ha. Lachen, lekker lachen.... lachen tot je hoofd opengaat, o neen niet als een laaiende aard-buik, maar als de buik van een paasch-lam, als een eerste roos, als een Juli-lucht, als een galanteriewinkel met St. Nikolaas, ha hi ha hoep, ha hi ha hoep. (zingt.) Er lag eens een kereltje op een stoep
En de wind wou spelen met zijn haren
Die allemaal varens waren.
Varens van licht
Torste dit wicht
En sprieten, halmen als snaren,
Ha hi, ha hoep,
Ha-ha ra-ra
Ha harp, ha hoep!
| |
[pagina 57]
| |
Er zat eens een kereltje op een stoep.
En de Wind sloeg aan met zijn handen,
En de halmen gingen branden,
De varens ook,
Dat 'n lekkere rook
Verkwikkend toog door de landen.
Ha hi, ha hoep
Er was eens een kereltje
Ha hi, ha hoep
Ha-ha ra-ra!
En dat kereltje stond op een stoep.
(De Gedaante onder het zingen druk geworden, staat, nu het wijsje plotseling uit is, verwonderd en eenigszins ontdaan. Gaat een weinigje verwilderd zitten. Lang zwijgen.) De opperste zaligheid.... dat is het, de vreugde in je te hebben. Een wijsje voor de ooren; een dansje voor de voeten; een smaakje voor de tong; een kleurtje voor de oogen; voor je hoofd de proef op de som en een gloedje onder de borstkuil. Lachen is al een oud ding en is er niet een lachstaartje aan het einde van bijna elke ernstige hond, daarom mijn jongen, doe alles in vreugde eer het te laat is. Heb je geen schik, bedenk dan hoe een deur verder allicht een ander woont die er nog naarder aan toe is. We zijn in vreugde ontvangen en tot vreugde zijn we bestemd en dat het niet overal botertje tot den boôm is, dat is toch niet de schuld van de vreugde, wel? De Vreugde heeft eene groote Vijandin.... Wie is zij?.... hoor ik vragen.... Wie vroeg daar? Was het een meisje in een hoepelrok? neen het was geen meisje. Was het een leeraar, die overal pijnlijke strepen heeft, wanneer hij 's avonds naar bed gaat, een gloeiende, rond zijn hals, veroorzaakt door de staande boord welke hem den geheelen dag voor de klas heeft gemarteld, een comme-ça, boven in zijn neus, van de bril die | |
[pagina 58]
| |
ter elfder ure pas afging? Neen het was geen leeraar. Was het een schilderwacht? een anti-revolutionnair? een sjappeur? een Hernhutter? een ethisch-irenische groene jager? een majesteit die de wereld vreten wil geven of was het de koekebakker die aan de rechte Jozef de uitleg komt vragen van zijn droomen? Het was noch het een noch het ander. Was het 'n puntige Griek? een middeleeuwsch langgezicht? de rondkop van een renaissancer? een bult-schedelige cosmopoliet? Het was het niet. Was het een vakman? neen, een fakir? neen; een kraaklaarzende rederijker? neen. Was het een stotteraar met zoo een ziel als een bloeiende boomgaard? Of was het dan toch een meisje met een wipneusje en een heele tuin op haar hoed?.... Zoo jonge juffrouw (knikt herhaaldelijk gedag) waarom draagt u niet de nationale kleuren? Weet u niet welke, niet? dan zullen we maar eens vragen. (knikt gedag) Wat zegt de Hollandsche dekadent?.... zegt: p (knikt gedag.) Wat zegt de Fransche dekadent?.... zegt: m (knikt gedag) Wat zegt de Engelsche dekadent? de Engelsche dekadent zegt: sh (knikt herhaaldelijk gedag) en wat zegt nou de natie? de natie zegt: Nijl-bruin.... hoor je jongejuffrouw? Och het was ook geen meisje met kleuren op de hoed. Wat was het dan? Was het bij geval ook een purpren papegaai die zijn gom-elastiek tongetje wat ommummelt onder zijn neussnavel, of was ik het zelf? Waarschijnlijk was ik het zelf; want hier kan niets zijn dan ik en dit (wijst met den hiel naar 't koffertje) mijn eigendom en dat nog wel onder curateele. Ja, vroolijk te zijn, een vrij koerakter te hebben is wel een bezit, maar lastig toch in een wereld waar het alles behalve boersch toegaat, waar geen koetje is en geen kalfje, niets om een duit in 't kerkezakje te kunnen leggen, niemand, om het eens zoo samen meê te hebben over je buurtjes. Is het niet meer dan nuchter, vraag ik, dat terwijl de meester zich verdivertiert dusdanig, hij mij hier, hallu- | |
[pagina 59]
| |
cinaties krijgend naar spek, heeft laten staan blauwbekken, zonder een kaartje, niet voor soep, noch voor tram, laat staan voor de komedie? Daarom zal hij zijn de eter van zich zelven geheeten. Wie kent haar?.... in de komedie daar toeft ze veel de vijandin. Hoe is zij?.... Is ze mooier dan mijn gouden oorbellen? Welk muisje piepte daar weêr? Ze gaat in vlaggendoek.... Welke matroos kokhalsde dit?.... Larie, ze is zoo grauw als de schemer-avond in een kamer achter kraakheldere gordijntjes leêg, omdat de heele inboel stuk voor stuk in den donker om de buren naar de lomberd moest.... Wie bromde dat? zekerlijk een huisbaas.... Vraag het aan appelwangige kinderen, vraag het aan de mannen met de roode neuzen, ze zullen u zeggen dat ze er pips uit ziet.... Wie?.... Wat?.... (de Gedaante luisterend, wendt het hoofd naar links en rechts, dan glimlacht ze zoetelijk.) Onnoozele, wie zou haar hebben gezien, hoe zouden zij weten, wie kan te weten komen zonder vergelijk. Hoe? is in 't algemeen behalve sneeuw, sago, stijfsel, bloembladen, schrijfpapier, en daarbij nog eenige levenlooze steensoorten wel iets heel en al bleek? Blanke konijnen hebben nog al eens dikwijls rooie oogen, en witte duiven ook; de Noorsche vos verkleurt zelfs geheel.... het opslorpingsvermogen is bij dit dier zoo sterk ontwikkeld, dat zijn huid al begint te donkeren wanneer de sneeuw nauwelijks versmelt.... Zoo is er meer, dit is dus alles wel zeer begrijpelijk, (de Gedaante alweêr op het koffertje gezeten, legt den index langs den rug van den neus). Om te begrijpen, mijn jongen, hoe het gebeurt, dat de smart ons altijd bleek wordt voorgeschilderd, moet ge, ten eerste in 't oog houdend haar algeheele onzichtbaarheid, het bewijs harer verhevene origine, ten tweede dat een mensch niet leven kan zonder beelden, trachten door te dringen in hare Essence. Zoo een boeredeerne, door de week, met | |
[pagina 60]
| |
een dorschvlegel bezig, zwaai-lustig van taille is, zich op de Heilige dagen geniepig inrijgt en de vele bonte rokjes uit hare latafel van Pandora te voorschijn ontvouwt, wanneer ze eindelijk trouwt, het meest wel zonder kleêren zal worden bemind, zoo troetelen ook de minnaars bij uitnemendheid, de poëten, het teêre beeld alleen bij voorkeur, dat zij hebben gevonden onder de veelheid der verschijningen. Ze hebben de roode Schaamte laten komen uit het Paradijs en de zwarte Honger uit de hoofdstad met de blauwe Kou en de gele Koorts uit 's lands bezittingen en ze hebben ze allemaal uitgekleed en kijk.... ze waren allen onverschroeid.... divien.... (slaat zich boven op het hoofd). En zet nu maar 'n één-ezeloorige pegelmuts op dezen kop, van haat-gele vlammenpegels beklad; en laat me maar hier van daan gaan in een vurig ornaat, en spuw maar voor mijne barrevoeten, zeggende: ‘Gij knaap’, omdat ik er op zitten blijf dat alleen de vreugde divien is, en die andere met wie ik wel den brandstapel.... o de vlammen zijn niets, de vlammen, de vlammen zijn niets.... wil opklauteren om haar te vernietigen.... de Vijandin.... (verschuift onrustig). Mal.... wanneer ik zoo op het koffertje gezeten ben, wil ik altijd weêr gauw overeind en wanneer ik sta heb ik telkens een dringende behoefte weêr te gaan zitten.... veel bijzonders zit er toch niet in, anders zou de meester het wel hebben meêgenomen.... en toch wanneer ik zit ben ik over 't algemeen levenslustiger dan wanneer ik sta.... Het is of me de Vreugde op de knie komt vluchten, bang voor de Vijandin die haar altijd achterna loopt. (de Gedaante soebattend met het hoofd, maakt met de vingers verschillende gebaren). Kom jij maar melieve meid, mijn vlindertje met je ja wezenlijk wat gehavende vlerkjes; een beetje veel in den regen gewiekewakt, gewiekewit.... mijn zonnetje, mijn zomer- | |
[pagina 61]
| |
tje, zeg-wi-je niet weêr zoo liggen op mijn armen, je weet wel, van diedel-dom-dijne zoo zacht, wen 'k neurie van ‘het rozige kind, met 't hoofdje vol zon en wind’, och kijk er maar niet naar wanneer daar je vriendje wat malligjes lacht. Blijf bij me en doe je naam nu eens eer aan, vriendin; bepaald neem ik je dan mee, overal waar je maar wilt wil ik gaan; mee uit naar buiten; te landloopen over de hooge gronden; in de dalen, over de mossen die als zeewater lichten en licht ook zijn voor den voet; naar de lekker loome rivier; naar het bosch vooral, al is het wat laat in den tijd, daar waar de varens nu verbrand staan te pronken in dezelfde kleuren van groeisteenen waar ik je dat kettinkje van gaf. Laat ik je brengen door de berceaux, herderinnetje; feeke, langs de weggetjes van lapis-lazuli, naar waar mijn schatten zijn: kuilen vol glanzende schijven die (praat geheimzinnig) van de boomen afregenden op een dag dat ik niets te doen had. Ga maar mee, ga maar mee, laat het bosch maar eens over je gaan om je te beschermen, ik weet er mantels nog die om je schouders zullen losvallen, wanneer je het koud mocht krijgen. Maar daartoe heb je geen tijd, geen tijd; want overal als je komt beginnen er vingerhanden te tokkelen vol edelsteenen, je kunt er geen oog op houden, weet je wel; gestreeld zul je er blijven staan in de gloeiende gonzing, allemaal gezang, allemaal muziek, gevangen in muziek, tot er je wangen van zullen gaan meeblozen als rijpe abrikozen.... Hé lekker dier, zullen we.... merk je niet overal onder de gloed-noten der boomen-koren, boven het hoogerop ontroeren van de ernstige zangers, de lucht; is die niet altijd zoo mooi als lucht maar zijn kan, wanneer jij er bent, adem, jouw adem. En wanneer het donker wordt, dan zal het woud z'n lampen voor je ontsteken.... en dan komt het uur om de tooverheks te spelen, heksje, je zult al de zwarte kippen willen gaan naloopen, wanneer ze met struisvogelstappen weg- | |
[pagina 62]
| |
beenen naar hun slaapstok ergens in het huis van mijn boschwachter.... Wat boudeer je, ben je niet fiks? Heb je het niet op je heupen van avond? hoe doe je zoo sikkeneurig? geen sikkepitje gevoel voor metamorfosen, nooit je hartje, och arm, opgehangen aan een wolk, nooit? nooit? nooit? Wat moet ik dan doen om je weêr te brengen in je knolletuin? Wat?.... (maakt een onderkin, peinst). Zullen we nog eens het oude holé holé aanheffen, of bij de guitaar het liedeken zingen van den amoureuzen Zigeuner.... I.-a. I-a? (zingt.) Daar, achter der bergen rangen
Verwelkte de zon al zoo lang....
Granaten openbloedende hangen....
O mijn hart is geworden zoo bang
En mijn lippen verlangen
Zoo lang....
'k Heb uitgezien op de wegen
Des daags zoo lang....
In de heete, de zengende zegen
Des daags, zoo lang....
En mijn voeten, de loome, de sloome
Als bedelaars wedergekomen
Marden zoo lang....
Donker verhult al de bergen - Hoe zijn uw oogen zoo vèr - Mijner oogenheil, doe uw lichte vertooning
Staan in de poort onzer opene woning,
Dat de nacht er niet zij
Zonder u....
| |
[pagina 63]
| |
Doe ze uit 't avondblauwen aandwalen
Uw oogen groot van mooie verhalen
En melody....
Nacht sluipt aan als blindheid en ouderdom - wàar is de jeugd uwer voeten. Dochter der zon, als ik hoor uwe schreden,
Ze komen in wolken van wonderheden,
Wonderen buiten den tijd....
O 't ontmoeten....
Uw heerlijken gang in aanzien te begroeten,
Het rijke treden, uwer lenige voeten
Gedragenheid....
Het duister is vol en wil niet van mijn hart dat rijp is van liefde - waar is uwe lichte hand.... Schat mijner ziel, in zoo zangerig treuren,
Voldongenheid van mijnen dag ik zie gebeuren,
Tot 'k dor zal zijn als 't zand
Door de zon-brand....
Liefste, liefste laat me hier maar klagen
Om de liefde die de gloed is onzer dagen
In dit ballingland....
(de Gedaante welke improviseerend, of was het op eene guitarre, op den arm getokkeld heeft, zit nog met dwalende vingers). Ang.... ang.... ang, hoor me nu eens zoo een in zich zelven gebogen kwinkeloor, de voorbijgangers vertellen dat hij eigenlijk vroolijk niet is. Och ja, och ja, de menschelijke ziel in haar oneindig smachten wanhoopt zoo gauw, en verliest zich gemakkelijk in de woekering der dingen.... Wees vergevensgezind.... Tzoem, tzoem, hoe lang, hoe lang zul- | |
[pagina 64]
| |
len nog duren deze spelen van schemer? Ja lieve vriendin, het zeurige liedje van deze verworpeling heeft me ganschelijk gebracht van mijn gezindte.... Tzoem.... Hoor je het! Zoo, weet je wel hoe aardig het leven is?.... Hoe is je gezichtje zoo losbandig spits?.... heb je ook wel eens 'n varken hooren kelen?.... Chr.r.... chr, ik wil niet....... chr.è.... ë.... e, je mot......... chn, chn, chn............ n........... n................ n.......................................................... é.............................. roer, G. v. d........ ê...... e........ e........ ë........ chnù..... chn.... ch, n..... hù..... h..... u............. f.. t..................... maar wanneer nu de slachter nog maar zoo'n jeugdige spring-in-'t-veld is, en hij steekt zijn mes niet precies langs de zevende halswervel, daár.... waarom ben-je van mijn schoot gesprongen.... Waarom blijf je daar nou staan alsof je zoo pas thuis kwam van de catechisatie? Heb ik de verkeerde voor, hou je van katjesspel niet? ben je de Pret niet? Zoozoo, nog nooit in een priëeltje raadseltjes opgegeven? nooit? nooit? Och kom, ik heb wel eenvoudiger zieltjes dokters in de letteren in de luren zien leggen (wordt driftig) wat moffel je daar weg onder je boezelaar? (terzijde) Wind waai me dat blaadje eens weg.... (fleemt) Toe zeg me wat je hebt. Is Zij er weêr? Née? (beveelt) Spreek. (fleemt weêr) Is het niet al goud wat daar valt uit zoo'n snoes van een mondje, ochtendstond daar je bent. Wat wou je dan toch eigenlijk, mijn warmte hier, mijn borstlap, mijn troetelvoet, 'k wou je een boterham was! Wil je een nieuw rokje van tarlatan om in ter danse te gaan, wil je een gewaad dat je loop in den grond sleept? Wil je een optrekje, een koepel, een dom, is het bosch je te vochtig? Wil je een tête à tête of een stoel met een wenteltrap er aan? Wil je een vedel, een abonnement, een wintertuin, een til vol duiven, nèe! wil je dan met | |
[pagina 65]
| |
kracht en geweld een zwaan hebben, hou je niet meer van de ooievaar? (springt overeind en schreeuwt:) Meester, meester, de schimmen der algeheele verlatenheid begeeren zelfstandig te worden. (gansch ontdaan, vertoonende al de teekenen eener groote radeloosheid, de Gedaante zoekt naar alle kanten). Weg.... verlaten.... ogde vrom de oepi oepi.... oerle oerle oerleroe.... ze is vervlucht, ze verdween in 't bosch. Zag ik haar hairen niet verdwaald raken tusschen de gierige, houterige vingers.... Hare hairen, hare mooie zonsopgankelijke haren, waar de dag in stierf en de heete seizoenen; haar kruivende roem, waar niemand de einden van uitspint, ze hebben gebrand om mijn handen, kijk, och mijn hoofd er soms zoo zeker in gevangen zat als een vlieg in een web. (houdt de handen nog wat vooruit gestoken en haalt ze dan snel in.) M'n pollepels.... Nu gaat ze weêr de witte regen inloopen, de malle meid, en rimpelen haar gave schouders onder het badientje van de albastene vijandin.... Nog een zoenhandje maar in de lucht en dan zeggen.... goeie nacht, o mijn lieve veel gehoonde moeder of.... och, jemeniejoosie hoe komen we allemaal door de winter. (de Gedaante wou zitten gaan, doet het echter niet; over het gelaat dwaalt andermaal de algeheele wezenloosheid. Geruimen tijd blijft ze onzeker staan, dan met éen hoogen schouder zich omwendend, begint ze weêr koppig voorbij het koffertje op en neêr te drentelen. Na dit herhaaldelijk lang te hebben gedaan, veegt ze met den rug der hand de ondervlakte van den neus af en het begint tusschenpoozelijk te praten.) Een natte neus, een drop, een ijspegel, voilà tout.... Wie zal nu eindelijk zeggen het verdriet dat ik heb om dàt egoisme van mijn meester.... De arme lui gooien het tegen | |
[pagina 66]
| |
den grond, de rijken steken het in hun zak.... zoo kan je uit snot, jongelief, het betrekkelijke leeren van alle aardsch bestaan. (lang zwijgen). Een natte neus, heimwee naar de oranjeboomen en een dooie musch.... l'opposition fait toujours la gloire d'un pays........ een (niest) schoone zakdoek, het leven is begeerlijk.... Tzoem! (de Gedaante niezende heeft aangesloft tegen het koffertje.) Kan jij je turftrappers niet optillen, zeg? Wà-blief! (de Gedaante hurkend naar het koffertje, legt luisterend het oor tegen het deksel. Dan verschijnt het hoofd lang geworden van een ontzettende verwondering). Een hongerlijer's buik dat is een gong.... g.... ...................... (de Gedaante na nog eens luisterend te hebben gebukt komt heftig overeind, en staat met zijwaarts afwerende handen naar het koffertje. Boven de oogen is een krioeling van schrikrimpels). Bij alle machten die in u elkaâr verkrielen, blijft er in; geluiden van beroering en heete tochten blijft er in, bezweer ik u, tot de tijden zijn daar. Mannen, broeders! gij die onder elkander wel weet hoe aan de Nebukadnezars het gras-eten gezond is, gedoogt dat de bloemen er boven wiegelen; huwt, het jaar rijpt, gaat afvallen van den boom der tijdeloosheid. Gij allen mijn naamlooze broeders, die middagmaalt met een aardappeltje en 'n aardappeltje en 'n aardappeltje toe, u zeg ik dat ook ik heb honger; haal de broekgesp wat aan, laat de winden maar waaien en verwaarloos de bronnen der barbaarschheid niet. Wees geduldig, lang te kunnen dragen is het goddelijke privilege van de kracht. Hou zee; wapen u, memoriëer de nieuwe leer der bagatellen en der oude beproefde beginselen, bedenkend daarbij, dat jeugd ja is sentimenteel en onze aard opstandig. Smaalt deze woorden niet gering, in uw overigens verklaarbaar, heftig willen naar oogenblikkelijke verzadiging, wederom zeg ik u, geen eerlijk middel te klein | |
[pagina 67]
| |
om te komen tot een groot einde. Want dit is niet veroordeelbaar en zelfs niet discutabel, mannen slaven, een groote liefde te toonen voor een klein ding, zij het een poes of een uwer andere huisdieren, daar elk bewonderend aanzien van een ding hoe klein ook, al een psalmbegin is naar den Oorzaak, maar wel is gezegd te zijn veroordeelbaar, een heel hoog gestoelte te willen beklimmen in een verschoten pantalon. Volk, ik zeide u reeds dat ik u lief heb, maar niet nog als nu heb ik van u gevergd: ‘Heb mij wederkeerig een weinigje lief. Deed ik anders, zoudt gij niet in steê van te roepen: ‘dat hij leve’ elkander mogen ondervragen, zeggende: Van welken slechten wijn is deze man daar dronken? Ziet, hij komt ons spreken met drang van zijne groote liefde en smaadt ons, ja de Liefde zelf, in 't gezicht. Zeg ons, wat is uw liefde die onze wederliefde niet vergt? Waar is de innigheid haar zoo eigen, vergt licht dan in zich geen weêrlicht, hare heerlijkheid? Hoe zou ze sterker zijn dan de dood, hoe tegen alle haten in, overwinnen, zonder dezen haren aard die is: het bewegen tot de wederliefde. Zoo zoudt gij vragen, mannen broeders, en met recht, en niet uwe schuld is het, zoo ge uw vragen stamelt; dus, toen ik uitstrooide de blaadjes mijner bloemen, vraagde ik: raap ze, bewaar ze tusschen de bladen van een oud boek, en dat de zon overvloedig moge schijnen in onzen tuin. Doch zoo gij het verdoemt te gelooven aan de eenvoudigheid van mijne woorden, wel, leer u dan zetten op de fijnste punten uwer voeten en kijk zoo zelve over de heg. Broeders, hongerenden naar het brood des levens, nu maak ik u vrij, u loswindend uit de ranken mijner weligheid, zie ik stap vrijwillig van mijn bloempot en schop haar om opdat gij niet zeggen zult: het is een toren; zie de toren ligt, | |
[pagina 68]
| |
opdat gij niet zeggen zult: het is een bloempot. Vaarwel, en anders zeg ik niet. (terzijde) faldera, ik zal dat koffertje in het oog houden, 't is een gelaaie ding. (drentelt, de fronsingen zijn boven de oogen gebleven). Hoe ik ook kreun en piep gelijk een ongesmeerde as in hare naaf.... Waar de inwendigheid ontbreekt daar is natuurlijke leêgte.... O, armoe.... Om aller dingen diepsten zin, ik resonneer, ik raisonneer.... één (staat even stil) maar één eenvoudige hutspot, hoe zou ze hier stralend staan (drentelt) o, eerstgeboorte-recht hoe verbleektet gij eens voor een schoteltje van dat roode, dat roode.... Neen.... heusch niet.... zoo min iemand, zij het een mensch, willens en wetens zijn naam schrijft op de oppervlakte van het water, en er nog nooit een pyramide of kathedraal met enkele witkalk is opgemetseld, heeft er nog iemand, zij het een mensch, het eten heelemaal kunnen laten, (neuriet al drentelend): Een oude en een jonge Heer
Ontmoetten elkander bij Kras,
De oude bestelde een heel Dineer
En de jonge een rammenas.
Ik moest tòch voor al die arme kerels van d'er-net, eens een voedzaam menuutje opmaken. (staat weêr stil) Doch, als 't U belieft, achter een disch waar de schotels zilver en het tafellaken damast is, geen dienknechten met zulke witte garen handschoenen, dat door de mazen de verschillende ambachten komen duisteren: de naaitoppen van de kleermakers, de politoer-duimen van de schrijnwerkers en meer zoo. Neen, dezulken passen ons niet, geef het Volk wat des Volks is en daarmee basta. (drentelt.) Ten eerste willen we dan beginnen met eenige Zeeuwsche oesters, zilte vruchten onzer eigene zee, liggende in het reine moer der klippig grove schalen; ze fanfareerende | |
[pagina 69]
| |
met leuk-lekkende limoen-straaltjes en daarbij keuren een mondje vol Bordeaux, witte, omdat de roode hierbij niet kleurt. De met een * gemerkte dranken, alle terdege oud, zijn alle afkomstig uit de excellente kelders van het kasteel ‘Danslair’; eenige alikruken die we zullen leêgpikken met de scherpe schacht van een egel, en wat gloed-zwart kaviaar op een sneedje roggebrood verorberd. Dan gaat de soep; hoewel soepen hier eigenlijk niet thuis behooren, geeft het menu er drie met uitheemsche namen: Turtle; Potage bisque à la de Goncourt en macaroni in brodo, door de oude Italjaanders genaamd Capelletti. De differente tusschenbeidigheden dewelke dienen om den mond aan den knabbel-sprekenden gang te houden, zullen bestaan uit bleeke seldery, lange Spaansche radijzen, die overlangs tot de pin vele malen ingesneden en dan in water gelegd, omkrullen, sierlijke karmijn-roode bloemetjes gelijken; versmeuld groene olijven waaruit de steenkernen zijn weggeboord, saggijonen, komkommers in 't zout, staarten van rivierkreeftjes om uit te zuigen, knappend gebakken wit-vischjes en krakerig goudgele gierst-koekjes doortrokken van thee. Na de soep willen we het eigenlijke maal beginnen en we nemen als eersten gang: lamsribbetjes, pastei-bruin omkorst door een bros deegje en terdege gepeterseliëerd; daar om behooren te prijken even geroosterde citroen-daaldertjes, groenruig waterkers, en om de vaderlandsche tuinbouw wat aan te moedigen eenig rood van Aalsmeerder-peentjes. De handvatten der ribbetjes zullen zijn omwonden van witte zijde (bedenkt zich even) die van boven vlossig zijn gerafeld. Ten tweede een speenvarkentje, houdende een tomaat of liefdesappel in den bek, geheel opgevuld met haksel van niertjes, verbrijzelde smaak-prikkels en allerhande geurige kruiden, liggende in een rozet van distelige artisjokken in Genuaansche olie gebraden; ten derde een degelijke ossen- | |
[pagina 70]
| |
haas toegesteld in een moes van in room gestoofde jonge groote boontjes en geboterde kastanjes, een paddestoelensaus daartoe. Vervolgens als tweede gang lepelen wij de blanke ijlbot met een dikke bisschopssaus; versche zalm, bloemvleezig en zilverig in een garnalen-garneersel, en in water gekookte forellen liggende op eene gladde bedding in een gestoltene Rijnwijn-gelei waaruit de Meikruiden schemeren. Terwijl daarna onze Sommelier aan de dienknechten het vierde merk afgeeft en onder de strakke nederwaartsche blikken, de Bourgogne, droesem-vrij wordt geschonken, zullen we met vernieuwden eetlust aanvallen op onzen hoofdschotel: de dampende hertebout. (staat stil). En dan zult ge al die carnivoren eens met hun tanden zien blinken! Ah, baboulèche, welk een festijn, bij ons is nog niet het vet van den ketel. Schunnigen en gij vooral schamelen van geest; schimmelingen, schreioogen, scheefmonden, schurftkoppen, scharminkels; schriel-halzen, schrompelvellen; schapen stom voor den scheerder; schuilevinken, scheitlaarzen, schoenescheefloopers, schouderbulten, schrilpiepers, schipperaars, verschoppelingen tast toe; schorem, schorremorrie, houdt u vaardig. Schurken, schelmen, schandalen; schoeljes en schooiers op schobberdebonk; schobbejakken, scharredieven, schavuiten en schoften; schootverkrachters en schroevelosdraaiers; schavot-springers en schiedammer maats, de schaft staat klaar. Schetteraars, schreeuw-leelijken, en schrawaaiers; schuiftrompetten, schalmeiers, schrijvers en schilders; schoolvossen, schalken, scheikundigen, sla een versche worm aan den haak. Schrokken, schrapers, schransers en schuimers; schaterlachers, schommelbuiken en schoonheden; schouten en schepenen; schamperscheutigen, schatters, schijnheiligen en schriftgeleerden, murmureert niet: deze bloed scheldt ons aan of schittert met de taal, maar zegt deze man schift en verzamelde schematisch. Ziet onze | |
[pagina 71]
| |
geheele hofhouding komt er bij te pas met al hare kunsten en snorrepijperij. De muzikanten ze zullen toeteren, stekende de koperen klankmonden buiten de veranda; ze zullen er hun vuisten niet instoppen om 't geweld te dempen; vol uit de borst zal 't gaan, wanneer de wijn, die donker is en niet jong-bruisend, dronken maakt, want sterk zijn de belegen gedachten, geplengd wordt bij het zachte hartevleesch....... (de Gedaante welke wijd stappend is gaan loopen, staat wild bij het kofsertje stil en zwaait den rechterarm in de volle wijdte rond). O de roode Zee vóór het beloofde land, ik zeever er van, ik zeever er van, over mijn hart gaat het water (gaat weêr in jagende vaart, telkens omkijkende en zijn loop even stremmend.).... O.... o mijn arm dier vleeschie .... de kerels gaan zich te buiten .... Roffianen, wilt ge uw fatsoen wel eens houden.... mijne broeders, de bovenste knoop dicht als 't u blieft.... En 'k had nog zooveel lekkers.... ik had nog een heelen fazantenhaan, gebraden onder al zijn veêren.... ge zult.... hem.... niet.... hebben.... ge zult hem niet heb... ben .... een regenboog blinkt er om zijn oogen.... een goud-scharlaken hoeppelande hangt van zijn schouders af, hij heeft zijn vlerken open en een staart heeft hij als een hallélu .... Ge zult hem niet hebben, schrooiers met hand en tand, ge zijt hem niet waard. Schamelen die u de beste beten weêr liet weggrissen onder den neus, de vogel zij aan u, en de frissche salaad, en de zakken vol goud-reinetten voor uwe kinderen, (loopt verscheidene malen woest heen en weêr, gebaren makend van afwering.) Schuifelaars, schoorvoeters en schuddebollers; schimmen, schaduwen en schemeringen; schrikspoken, schijnbeelden, o schapraaien verdwijn.... 'k word wee, ik heb neiging tot braken .... (staat omkijkend) Wie blies daar op mijn tabbaard? Wie trapte daar op mijn kleedij? Wie zinspeelde daar? (spuwt zich in de handen). A la rescousse .... denkt | |
[pagina 72]
| |
ge dat ik in de rats zit, denken jullie dat ik dat grinniken niet hoor en dat geteem: hij knijpt zijn fondement al dicht; kinderen, die je witte vliegers toch nooit zult zien staan, zoolang je eeuwig en altijd, zeg ik, de staarten te zwaar maakt. Grooten en oude wijven, neemt je in acht voor dezen steen, door de tempelbouwers verachtelijk terzij gelegd. (plotseling blijft de Gedaante staan en beurt het kofsertje, het met beide handen tillend boven een ontzaggelijken slaapkop.) Zie me staan, ik ben Atlas de geduldige, ik ben de man van het jaar Nul.... Goden, kijkt me maar énorm aan uit je fabuleuze wolken. Ik waarschuw u in je eigen belang, blijft in uw sterkwater, wat komt ge hier op cothurnen strompelen en op een hellend vlak; uw tijd is voorbij; de amphora's zijn gebarsten en verschaald is de ambrozijn, omdat de kurk veel te dikwijls van de flesch ging.... A moi, à moi.... Prometheus, Hyperion, Oceanos, Jäpetus, Ophion, broedsel van hemel en aarde en gij veel latere Titanen met de groote harten, wier namen ik uit eerbied niet noem, omdat ik kwaad ben. (het kofsertje is onderwijl wat gezakt tot aan de hoogte der oogen, de gedaante er norsch gracelijk meê bewegende, wuift naar links en rechts.) En gij, jonge reuzen, poedelt niet, opdat niet van u gezegd worde: ‘alwêer een dwaasheid voorbij.’ Weet elke verloren geraakte steen is 't zout voor vele tranen. Hef dus uwe armen goed in het parallellogram van uwe krachten, opdat de worp geschiede naar de resultante lijn, dat is de kortste weg. Ziet en hoewel ik u ook nog in bedenking geef, nooit anders en dan den rijmenden bliksem op te roepen over eenig hoofd, uwe keel binnenskamers te schrapen, niet uw daaglijksche behoefte te gaan doen onder Gethsemané's olijven en niet meer dan noodzakelijk uw deel is, te ploegen met een andermans kalf, zoo wil ik u lieden hier toch gesteld zien een exempel. (de Gedaante werpensklaar, heeft den rechter- | |
[pagina 73]
| |
voet schrap gezet en dan het lijf naar achteren hellende, beurt ze het kofsertje met beide handen boven den tegenovergestelden schouder.) Zóo! (ploft het kofsertje neêrwaarts) Muze, wat hebben die kerels een harde koppen, (tilt andermaal het kofsertje boven de macht) Zóo! (richt het onder de twee oogen, maar laat het dan eensklaps uit de handen vallen.) Ah, ah, het Hofje, het Hofje, het Hofje!.... wat ben ik daar geschrokken, wat heb ik daar gezien... og de vrom de oepi oepi oerle oerleroe, wat ik daar heb gezien, (de Gedaante loopt hard weg, schreeuwende met luide keel:) ‘Meester, meester, de droomen, de droomen willen er uit!’
Mijne hoorders, wanneer nog de ontrage tijd al niet weêr bijna stond op de scherpe kentering van voorbije-dag en dag-komen, en het over uwe aandachtig ademhalende hoofden heen, zoo lang alleene aanhooren van eigen stem, gemurmel in den wijd-uit geruchtenden cirkel om ons huis van rollende spoortreinen in wind, ons begrijpelijkerwijze wat moede had gemaakt, zou nog het verlangen naar rust, - rust? het ontspannen staan van een boog? neen, verzamelen: want geen nachtpit de verklaarder is van de pluim onzer slaapmuts en alzoo onze nachten wel de voortzetters zijn van onze dagen, - zou nog dit billijke verlangen naar rust ons nu geen prikkel zijn, u allen zoo maar voor het vaderland weg onzen dank te betuigen, om de welwillendheid waarmede gij onzen held en diens wonderlijk wedervaren hebt gevolgd. Want deze toewijding, wij erkennen het met eenen zachten glimlach, was van avond zelfs zoo groot, dat geen van u, - daar de deur, ofschoon niets zoo angstig benauwend is als een gesloten deur, voortdurend dicht bleef, - niemand uwer, zelfs even is gaan kijken naar buiten, naar de maan, dewelke heel den duur onzer voordracht volkomen was verduisterd. Vraagt dus niet meer waarom?.... zagen wij onzen held | |
[pagina 74]
| |
toen hem het klinkende oordeelswoord ontging, niet weder heelhuids in het bezit van zijn vrachtje; vraagt ook niet wat hier werd gewonnen; weten wij Zebedeus niet aanmerkelijk veel grooter? En de andere reis die wij beloofden? Matig u, matig u. Want de zomer, o, de zomer komt in het land en dan zal het u allen toch, niet waar, beter zijn tusschen licht en donker te liggen kijken naar het intuïtieve dansen van de muggen, dan te komen luisteren naar de verhalen van een oud man. Tot wederziens dus, mijn lieve vrienden als het mag, een goeden nacht, en een goeden zomer als het kan.
EINDE VAN HET EERSTE BOEK. |
|