De dood van den ouden Triton.
Naast zijnen horen lag hij aan de zee
- Het ebbestrand beschimd van bekkeneelen -
Wat wind ging door zijn wierbaard, over vele
Verharde krinkels en gepekeld wee.
Zijn groenige oogen braken naar de zee,
Hij aêmde 't al nog in 't wriemlen der deelen,
Hij hoorde verre, vochte liedren spelen
Op 't momplen der verduisterende zee...
Stil lag daar d'oude bruiser. Stil niet was 't,
In 't hoofd door zooveel zeeën overplast,
Schelp-ruischte 't warrel-woelen van zijn wereld
Waar hij zoo lang zijn' liefde had bepereld...
Zoo stil de vloed, zoo wonder was de dag,
Toen hij daar lag met zijnen dooden lach.
En Zebedeus, zijne stonden hebbende verluisterd en den bode lang gewacht, hoorde eindelijk op, en verstond toen de onregelmatigheid van eenen onderlijken tred, die overstemde de teêre sprake van het springende water. En zich als doorpriemen van een stem, eene zeer eigene, eene zeer roepende:
‘Meester, meester! de droomen, de droomen willen er uit!’
En herkende fellik, antwoordende in bare angst:
‘Ga er op zitten, knaap, ga er op zitten, canaille!’
En ziet, op het klinkend woord, hij voelde zich weêr geheel in het levende bezit van zijn last en bemerkte zijn staan op de aarde met nog zijn hoofd in de wolken.
Mijne vrienden, wanneer droomen, die - spiegels hebbende een brandpunt, soms meer dan éen - zoo dikwijls de aan