Drie-en-twintigste avond.
Doch eene hand had hem gevat en geheven tot aan den oever en hooger buiten den mist van het ravijn onder het geluid weêr van de hemelsche tonen. Daar liet de Redder hem los.
‘Wees niet zoo bedroefd, Zebedeus, omdat gij te zwaar zijt bevonden tot het Hoogste al dadelijk te gaan. Het bestaanbre onbestaanbaar is, het onbestaanbre bestaanbaar. Hoor mij aan. Begeef u, waar de koepel straalt, naar het Paleis der Meditatieën. Daar zult gij zijn in overpeinzing, tot u een bode gemoeten zal en uwe plaats aanwijzen waar gij zult arbeiden op den akker. Wij zien elkander wis weder, vaarwel.’
En Zebedeus hoorende boven zich het wegwuiven van de duiveveêren, schouwde opwaarts en zag niets dan een roeiend licht.