rige kleêren van weeskinderen en van inboorlingen; stortte een Sinter-Klaasmuts Hebreeuwsche bidriemen uit; gloeide de verroeste pot van een knus oud zolderkacheltje tot aan zijn filigraan geworden pijp, en vlamde de mahoniehouten inboedel van een berooid oud geslacht.
Dáar bundels papieren Post-Hoorns, inhoudende nog al hun wonderdadig Nieuws, zich begonnen te vermengen met geel gelezen Kronieken, met tijdschriften in alle couleuren; met Schoppen-Aas en Harten-Vrouw; met prenten, doolhoven verbeeldend, waarin houtsnedetjes, knaapjes speelden, dewelke hunne broekjes vast hadden geknoopt boven hun buisjes; met bijna complete verzamelingen van physionomieën, waar, bovenop, éen, No. 1003, het macabere Nar-hoofd van een groot komiek, grinnikte glad, zijn intiemsten, zijn binnenkamerschen lach, een kwispedoor vóor hem op een tafel. Wat onze held er al zag, gebruikt en nog te gebruiken: retorten vol zuur, en heete lever; veel versche waar, en koek, janhagel en kaas; en dan de leêg verkochte wagens, daar onder de duistering hunner witte overtenting staande gelijk sepulcres van smart, houdende middenin den aangeschoten verkooper.
En in het al-oudere licht, zwaar als scheen het door gebrande glazen, schetterden woest-gouden rocaillelijsten, hakende over elkander hot en haar en van de gipsen tentoonstelling-schilfers bespikkeld. Maar de grijze-richting-olie verfdoeken waren weêr tusschen de polychrome prenten verzeild, bij Ruiten-Boer en Klaver-Heer en daar ook vele hoornachtige Almanakken en folianten in kostelijke reliures lagen uitgespreid op het tafelkleed van de Staalmeesters.
Tot alle straateinden druischte dus de Markt met al de waar, roemden de stemmen de waar, grilglansden de overrimpelde oogen. Alleen de Oude Liereman hield onder het grijze, oud-eeuws hangen van zijn hair, het treurspel-aangezicht nog wat schuinser voorover, dan hij het gewoonlijk