Een-en-twintigste avond.
En ziet, uit een van zijne monsterlijke bobbels, de booze bodem betogen werd van eenen vreemden schijn. Zoo eene larve, gekneld in een rijp ei, zich wringt om vrij te zijn, worstelde het binnen in de blaas. Wrongen, slecht roodachtig als vooze beetwortelen begonnen er hartstochtelijk in rond te draaien, wonden zich tot een kluwen die verzonk, maar om veelvormiger naar boven uit te kringelen tot er het vlies van brak en er een groot Gewormte levendig lag op het oppervlak van den poel. En dadelijk, dol van vrijheid, wipte het zich op, spitste een wit-beslagen snoet, begon in te halen naar het midden, waar het rood zwol om een dikte als van duistere ingewandsknoopen, het bloedelooze achtereinde van zijn dradig wezen, en dik en modderzat, wiegelde het Zebedeus aan met eenen blinden kop. Rad-snel ringde het zich los, veroorzakende zoo weêr den rozen schijn van beweging die de dras gekleurd had bij zijn verschijnen, kurketrekkerde zijn staart, stak als zuigend zich zelf, dien in zijn kwijlenden toet, onthoepelde met een vaart en loosde loszinnig modder, om dan verbazend strepig te blijven liggen in een dolce-far-niente.
En Zebedeus hoorde des geleiders stem roepen met sterken drang: ‘Aanschouw het eerste spektrale gedierte aangedaan van wit.’
Wederom bewoog het vuile vocht tot in zijne kolken. Nu meer, maar geringere bobbels overstolpten de brij. Zij loosden alle gelijk de eerste een kwalijk riekenden damp, die wittig oprookte na het bersten van de blazen. En zie, een dik gemormelte dat oranjeachtig als afgetrokken thee, nog onder schemerde, stak nu een visschenbek, verholen glimlachende, door den vloer naar boven. En deze zelfvoldane bek was als een beugel, waaraan hangen zou een schepnet dat te groot is, zoodat er overvalletjes zijn aan de beide