En nu, moedeloos, zijne duif het kopje den vleugels onttilde en te vragen klaar, wou te spreken beginnen weêr, hoorde hij de vogelstem van zijn geleider:
‘Vrees niets, Zebedeus, en ga standvastiglijk naast mij en ik zal u toonen de nieteloosheid van uwe verschrikking. Vertrouw u aan mij, zet uwe voeten niet neder, wij bevinden ons boven de Sfeer der Overspanningen. Door dezen troebel heen zult gij haar dagen kunnen aanschouwen, het rosée morgenlicht verschijnen; houd uwe lamp zuiver, ik zal uwen blik doen boren door al de wisselwerkende dampen heen, om te herkennen de ingewanden uwer oude aard. Gebruik het tot uw heil, nu gij de monsters zien zult die u telkens willen herwinnen en put uit deze diepte deze leering: hoe naar niets dan naar de innigheid die ons drijft, wij zullen worden gewogen en waardig bevonden tot stijgen naar de innige Bloem, naar de Schoone Liefste, die de radiatie is van het Al.’
En wijl nu alle beweeg zijnen ontbotten vleugels ontgaan was, leidde de bijna-Engel Zebedeus bij de rechterhand houdende, tot boven het midden van den poel. Sterren onverdoft, waren hun twee eenzame lampen toen brandende in den witten nacht van den afgrond. De kloof in hare opgangen gesloten, schimmerde rechts en links hare verschrikkelijke lengte uit, en eindend in mist, was grimmelig van al de nare schitteringen of er legio's natte paddenruggen woelden in de weeë wanden.
En de geleider reikte met de teêre spits van zijnen voet, leek te beroeren willen het moeras, en zie de witte opperlaag scheidde zich, gelijk het slijmige kroos in eene sloot zich scheidt wanneer het wordt geroerd. En alzoo kon Zebedeus bemerken hoe het traag daaronder verborgene vettig was en lichtbrekende en in oproerige koking bewoog.