Zij togen om de buitenste lijn van den circulus langs een hegge van veredelde Judas-penningen en wederom zag Zebedeus de jongelingen uitroeien het witte prikkelende Parnas-kruid, niezing verwekkende tusschen de hoofden.
Dan eenzamer werden de landen. Ach, achter hunne heenzweving de witte steding te rijzen eerst scheen, om te verzinken dan als de zon achter de kimmen; hare flintende kolonnades witte vonken verschoten naar de verdwijnende koepels en dakenen in louter gekristalliseer. En al verder merkte Zebedeus de aarde verdalen, doch de bergen wonnen in doorzichtigheid.
En Zebedeus, zwaar voelende het groeiende gemis en de witte afwezigheid, ving wederom te spreken aan bij monde van zijne duif:
‘Broeder, zeg mij, wat is leven?’
O, zóo zingen niet leeuweriken hunne vreugd uit in de hemeldiepten, als nu, gelijk aan een hoorbaar gas, de hooge aether begon vervuld te worden van een wondervolle muziek. Van waar? Kwam ze niet van de hoogste toppen der bergen? Sprakeloos vervolgden zij hunnen weg onder deze wolk van vervoerende geluiding, die, droom, waarin Zebedeus wel wenschte op te varen, steeg, steeg, want ach, de weg verdaalde al meer....
Welig was het onkruid aan het groeien, de vroegelingen en het witte schurft-kruid; doch niet dàt zagen zij aan, niet dàt hield hen zoo stille naast elkander en ook niet de verlatenheid van het fonteinlooze oord, want, schoon afstandelijker, nog altijd kon onze held de hoopvolle stoeten zien opgaan en krinkelende rivierstrepen gelijk, zien neêrdalen van de bergen.
Neen, in de smeltende begeleiding kwam hem van verre en toch dichtbij, aantijgen een beangstigende spooktik; was het de echo eener doode neiging of het onrustgevoel te weten dat hij liep op eene grens? Eene huivering ging door