De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
zijne schouders de stompjes der bottende vleugels, ging hem ter rechter zij. En de stem, welker eerste klank verkwikkelijker was geweest dan het toch zoo vertrouwelijk en wonderlijk veelzeggende ruischen van de grasjes in een luisterliggend oor, werd doordringender en waaiig van galm als het om gemeenschap roepen van een koekoek boven de bosschen in Mei. ‘Broeder, hoe is er zoo velerlei onrust in uwen gang; hoor ik niet sláan, komende naast mij; niet meer toch kan het oude leven zijn in u. O, gedoog niet al deze weêr opbrandende beginselen, verdoof deze onreine schijnen die uw Wezen willen verdonkeren; ga in het eene beginsel dat begonnen is in het licht; ga in onzuiverheid niet voort, in deze beweging die een einde wil, want de liefste weet van geen einde. Zie de waaiers der hoffelijke pauwen onbewogen op de kaden, hef u in 't licht; zie de tinne der witte steding straalt nu achter ons, purifiëer uw gezicht; zie de tuinen, de weien, de wouden beluisterd met de drachten van bloesem, het insecten-geglinster en de festoneerende vogels en de aanzwellende zwanen, het water weêrspiegelende, wars van droesem, de wolkenlooze aether-oceanen. Kom en ga met mij, opdat ik u veilig geleide over de Kloof der Ontroeringen aan den voet des bergs en tot uw eigen heil.’ |
|