diteit, over de koppen, die ivoor-gelijk, schenen begloeid van maanlicht, bollingen, saâmgevoegd uit vele blinkende oneffenheden en bultjes, terwijl er ook waren, bepluisd van een blinkend dons en scheidingen vertoonden als zijn in behaarde hoofden. En gestalten, stakende het wieden, zag hij betasten gaan al deze schedelvormige verheffingen, er de innerlijkheid van bespeurend alleenlijk door het opleggen van hunne ijle handen, den drang en de te overvloedige warmte. Dan naar de boorden der rivier hij hen spoeden zag, voorzichtig het koele, kostbre water aandragen in hun te zamene handen om het te vergieten over de opgekomene koppen.
En Zebedeus dit alles blijvende betrachten, voelde eene ooglamp zoeken de zijne en verstond voor de eerste maal de stem eener duif die niet zijne eigene was. ‘Hoe hebt gij uwen gang ingehouden voor onzen tuin der tuinen, aanschouwend de vreugde onzer jongelingen. Gelijk de vijver dien gij verlaten hebt met al zijne witte voedsterlingen, zijnen trechter boort tot in de duistere diepten van het leven dat gij zijt ontstegen, zijn deze blinkende spitsen, als de toppen van even zoovele piramiden met hunne bazis staande in de lage aard, de toppen der uitstekende geesten. Ziet, hoe zij hunne hoofden heffen in het licht, gekoesterd worden en ijverig gedrenkt door de dienstdoende jongelingen. Rijst op den circulus van hunner hoofden samental de nieuwe piramide niet, op wier top de Al-bloem ontbloeid staat in de sfeer naar waar wij allen verlangen?’ Toen vloog zoetelijk en klapwiekende de duif van hem henen en Zebedeus indachtelijk weêr geworden, richtte zich ras naar de bergen.