omtogen het diepe water, tuurden zij allen naar het geheimvolle vlak, in den ondergrondschen weêrschijn als van gepolijst zilver of daar een licht vlak een donker hield verborgen, en nu zag Zebedeus ook, hoe de grootsten onder hen zaten te spelen met zilveren hengelen.
.... Schroef-kringelend, of er werd van onder geblazen uit 's waters diepsten grond, een bel borrelde naar boven en nog een, en meer, heel een zilverig kettinkje voorde zich op in het water en aandachtiglijker tuurden er de kleinen en hunne blijdschap was groot, toen in glanzende gordels glinsterende waterringen de witte water-lelie verscheen.
Zij bloeide in haar vlekkelooze, oneindig gewasschen bladeren-reinheid, zij was de luister van het water zwaar om haar heen; het al-reflecteerende water blonk stil weêr om hare maar evene schommeling en volkomen onbewogen.
En Zebedeus gedreven door eenen grooten drang, boog over den vijverspiegel zijne verlangende gestalte en hij plukte de bloem van haren taaien stengel en hield haar onder de lamp van zijn oog.
En nu had hij verstaan waar hem de liefste wachtende was, hoe hij had moeten gaan daar waar de paren gingen, hoe de vereenigingen alleen konden geschieden op der bergen hoogste toppen.
En aldus hij zweefde henen van den vijver, waar de kinderen te visschen bleven naar de witte gedachten, en met hem zijne duif.