Bewaren den schoonen schijn,
Geen aardschige bloemen meer zijn.
En de oranjebloesem effleureerde zijn haar. Onder de zachte klepeling van latherus en windekelk zweefde hij de witte grot naar binnen. En de lamp zijn oogs overschijnende de wanden der geheime warande deed hem verschijnen de bloemenhiëroglyfen van het lispelende geluk; de phantasmen der orchideeën en van de bloemen der hooge cultuur ontdekten zich voor hem in deze schemering van melodieën en witte roken.
De verrukkingen waren hem over; Zebedeus zeer zuiverlijk verlangde; de ontbloeiingen koosden, mengelden hunne streelende tongen hem voor, aroma zeeg op aroma, reine toon op toon, geen grovelijk willen wel en wijkende niet willen; maar 't allerontwijfelachtigste zich geven over, zonder verschieting van kleur, zonder fulpen vertoon, zonder omhuiving of duisternis, maar de klaar komende geneugten, het tweevoudige diamantene vonken in latente schemering van diafaan lichtstof en dan éen, zoo in volkomenheid éen, gelijk een lichaamlooze cirkel op eenen cirkel gelegd tot eenen cirkel is....
Vlinderde daar geen wit spelemeien het licht omrankte grotte-raam voorbij, daar, onder de elzen, die fluister-ritselden naar de zilveren berken, of was 't het dartel spelen van de wilgekatjes in 't manige licht aan 's boschjes zoom?.... Neen, het was wel de Liefste die daar waarde om de grot, die de gloren van haar aanminnige essentie, de trillingen harer stralende tegenwoordigheid zond naar de zijne.... O zij.... dat was haar lichte annonciatie.... ze was gekomen van over de bergen en om hem.... om hem....
Gelijk de hooge vluchteling waarvan de Schriften gewagen, David de Gezalfde, eens triomfantelijk de spelonk verliet,