fel klemde hij het koffertje dat de nagels hem brandden in de palm zijner hand; tot wit-heete vlammen pijnden zijne haren overeinde, en zijne voeten waren dol of ze werden geblakerd op ijs. Toen, twee droppels, de laatste, zijnen starren oogen ontperst, leekten hem over de wangen, verschrikkelijk hier omdat zij waren rood en met een bijna wilden folterschreeuw op zijn lippen, ijlde hij vooruit. Doch, zooals eene vrouw in geheime baring de beddelakens stopt in haar wel krijten moetenden mond, smoort den eindelijken kreet van verlossing, had Zebedeus de groote kracht gehad om ook deze suprême ontwijding te beletten.
En dan een stilte.... éen staan.
En een kreet:
‘Het koffertje weegt vermaledijde millioenen....’
En andermaal een kreet:
‘Licht!’
En het was licht, licht overal, geen doorstrooming, meer een verzadiging. Het groote Oog sloot, een sluitsteen gelijk, midden in den paradijzigen hemel; de oasen versmolten en de witte parken bloeiden; het dal was weg voor het niet langer zoo begrensde gezicht, hetwelk verenkeld was in het hoofd geworden.
Hij was den louterings-heuvel over;
En omhuld van een wolkig kleed;
En een witte duif was zijn aanschijn vooruit gaan vliegen.
En zooals een mensch over den schouder naar zijne schaduw omziet, zag Zebedeus naar achter en hij zag laag en zeer van verre eene leêge donkerjassige gedaante staan wurmen met een koffertje, scheef en een beetje armzalig.