O.... hij had de wirreling der lichtende stippen weêr plotseling gezien, blanke vogels die zouden ter ruste gaan rond de randen van het dal.... Had hij dit nog niet eens aangezien, dat daar kijken gaan van eene blanke wacht.... want heirscharen overschouwende elkanders schouders om een tweekamp te volgen, hadden zich de glinsteringen weêr saâmgetrokken over de hoogten....
In de vallei verzweemd in stilte wonderbaarlijk - zoo weidt geur op uit het binnenst eener kelk, overrokend de tooverige randen - in een stilte zoo tijdeloos en ijl als alleen de dood ons verbeelden kan met hare verstomming van alle levenszonden, was Zebedeus verwijlend gebleven. ‘O, murmelde hij, deze lafenis zoo volop te kunnen drinken, tot het verlangen ondorstig is geworden, zonder nood; niet meer te zijn getourmenteerd of moede, mijn koffertje weegt me als lood; niet meer van oogenblikken te zijn en niet meer in spanning van duur, maar eeuwiglijk, eeuwiglijk, altijdelijk ondoof baar vuur.... o in gemeenschap met wat was, wat is en komen zal en dan en dan, dan’....
Aldus klaagde het in Zebedeus. Dan, nauwelijks was de verzuchting verruischt, of hij moest een kerm onderdrukken veroorzaakt door een plotselinge sidder-wrong, die hem scheen te willen splijten en verdeelen; en weêr; maar nu een snel opwaarts kronkelen van vele smartelijke golven volgde dezen eersten aanval. Hij staarde staande het wondervolle dal te gemoet, zag met gespalkten blik de flitsen der rondom gelegerde vonken naar hem komen schichten, vorschende fel, schoon zonder vijandigheid. En de gloeiingen bluschten, er geschiedden binnen in hem vele vreemde verbrekingen van oude, oude hechtsels, en het was als een vervloeiing toen en als een begin van bevrijding.
Was het in het hoofd, was het in het hart, waar werden deze verduringen geleden in dit wezen, staande zoo glorierijk stil in het licht, ofschoon, wij weten het, vol binnen-