De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
langen toe. In de van zilvertjes tjuikende eindeloosheid zweeft hij al langer en meer verlangende daarhenen, heeft hij niet het gezicht te herwinnen, hetwelk hem versloten is geworden door onrust, deze vijandin van de blanke toestanden. Laat hem nu behoedzaam maar gaan en laten ook wij onze oogen sluiten om des te inniger met hem te zijn.... ....Subtiel het lampje suist, zoo verteert sneeuw.... de wereld achter in onze oogen is klakkeloos, er is geen smet, het is alles stille fosfoor waarin wij onzen lieveling verwachten.... Absorbeer u, Zebedeus.... absorbeeren wij ons zelve, grendelen we ook onze ooren.... wat gaat ons dit alles aan.... Hoort niet.... hoe wijd van onze afgetrokkenheid de oude Wind-koning gapend ontwaakt.... Wij zagen hem wel, eer het nacht wou worden, languit liggen op den trans, in zijn wolkmantel gevouwen, onder zijn kroon van ijs in avondrood.... Hoort niet.... het is een oude fantasie.... Zijn eene been in het Noorden staande en het andere tegen het Zuiden, schudt hij de langwijl van zich af, zijn purper-strepigen Oost-mantel los... Hoort niet... hij zendt zijne ongebondenen uit, beveelt onze witte liefde te vernielen. En de hatende cohorten komen wervelend uit, voorover gebukt op wappermanende paarden, ze hebben trompetwangen vol oorlogslawaai en vuisten vol schuddingen.... Wit, wit, wit... hoort dit niet aan als vloeken.... de uitgemergelden jagen, hoeï, hoeï, fluitend over de stugge steden, over de buigende bosschen, over de gelaten velden die stuiven van sneeuw; de zee zal komen in het territoor en waar blijven dan de Tritonen!.... Hoeï, hoeï, daar gaan ze de gekorvenen in vele batailles, de ruigen en de donderjagers, de jongeren van jaren; meêoorelogen voor deze jeugd is zitten in een caroussel.... hoor, hoor, wat tumult.... ze sporen de violente hengsten en de merries met rauwe knoken van knieën en hitsen tusschen de tanden.... Hoeï-e, hoeï-e, de brieschingen verluiden wijdom, de hel schijnt | |
[pagina 19]
| |
los.... koppen rekken naast koppen; staart tegen kop, rennen de ellendelingen op de wilde pegasen in een aanvaartende davering van jammer; o, de vuisten en de hoeven zullen neêrtomahakken wat zich verheft, buig alles, buig, hoor de bede uit onzen boezem die wijzer is dan het smadelijke vergaan. Hoort tusschen Noorden en Zuiden door, het ‘heisa’ dreunen van den Ouden Wind en hoort de krijgers kraaien. Ze hebben de wolkmuren doorbroken, ze hebben torens geknakt, de tempels vergruisd en boomen geknot; nu is de wereld hun, vol kalkstof en flarden, vol dakpannen, gootpijpen en acroteriën, vol popkens en pinakelen, vol kruisen en hanen, vol strepen en pointillages, vol dood hout en dorre bladzij's en van angstige vogeltjes vol. O, onze lieveling, waar toeft ge? De luiken slaan en verbrokkelen hun roestige scharnieren. De angst tocht in het huis en wij, oude man, zitten hier als een beeld ervan. Zou het dak het houden, zou het niet als de valhoed van een speenling worden meêgenomen op de zwaardpunt van zoo een winde-kerel; wat blanks kan tieren in zulk een gedaver van vechten; er komt dan ook van onze geschiedenis dezen avond geen spaan terecht. Wee dat geplof van hooischelven en dat glazen nekken; waar zal het einde zijn? de kwellingen krieuwen onder den hemel, gelijk onder een hersenpan de wroetende gedachten. De belagers houden niet af. Nog staat het oude huis te sidderen op zijn fondamenten van den vorigen aanval en daar komen ze weêr aan.... Huie.... hui-e.... o deze fluitingen.... 't gebinte wringt.... er vallen al kalksteentjes op den zolder.... daar kreunt de jut uit zijn oude nerven.... genadige rechtvaardigheid, een tak knerpt los als onze tand gisteren.... maar de bulderaars loeien en lachen voorbij, een plofje omlaag zuchtte in de sneeuw, niets meer, als van een zomers vallende peer.... | |
[pagina 20]
| |
Kunnen wij dan geen gelederen zetten van gedachten om onze liefde te beveiligen; waar zijn ze gebleven de ridders van de witte tegen de roode roos.... |
|