zoo te zeggen, die extatisch uitslaat uit dit vlakker liggende lijden. Zoo is de pijn de paal waar de mensch met wijde zegenarmen zichzelv' aan hing boven de platheid eener jammervolle wereld; smartelijk mag dit leven zeker door ons worden geheeten, edoch de doornenkroon is de pijn.
Hebben ook niet alle groote geesten getuigd van de hooge roeping der Pijn? Noemt Bilderdijk haar niet de Wachter, en de meer scruteerende Chi-Leng, zegt hij niet: ‘Zij komt als een Heraut roepen voor de poorten onzer doodsangst’. Voorwaar, zij moet wel groot zijn en haar kracht brandend in ons, want zij gloeit den straal heet, de bewustwording, die zoo gevoelig boort in de duistere krochten onzer onbewustheid. Gaat de Pijn spreken dus, zoo zal ze noodwendig lyriek voortbrengen, alzoo kan ze worden beschouwd de groote moeder te zijn van alle eenigszins heftige gezangen. Hare hoogheid wordt ook zeer begeerd, hetwelk bewezen wordt door de vele zelf-pijnigers ter wereld; waar waren het dan ook ooit de lage aardvruchten die zuur leken aan de vossen des velds?
Doch moge in dat furieuste gevecht van dood en leven, veel leven te loor gaan vele malen, troosten wij ons bij wie het leven nog altijd overwon, troosten wij ons met hare heilzame nawerking; want is het leven niet lichter na het verdragen van de Pijn? En verklaren wij ons uit al deze overwegingen, hoe de smart zoo vochtig komt te zijn en de pijn zoo droog; hoe de eerste gereedelijk verwatert en de andere verteert, en hoe zij, die wij, historieschrijvers, zoo gaarne onze helden noemen, meestal de ergste lijders zijn van smart en pijn.