Achtste avond.
Wanneer over een avondlijke aarde de klare sneeuw gespreid ligt, 't bruiloftelijk wit getemperd afschijnt, een droef laken lijkt, aandoenlijk tusschen aarde en hemel de teêre schemer is, o de sterren dan van zoo ver en zoo vereenzaamd komen. Onder zulk een meêwarig licht is het, dat wij onzen zwerveling zien voortgaan met zijn smart en zijn onwaardigheid. Was het niet om te weenen weêr, hier in deze gelukkigheid te zijn en te voelen hoe men de weefselen, de ijle, die brozer zijn dan de virginale spinnewebben en raggen van herfst, vertreedt; en het verklingelen te moeten aanhooren van de hemelsche muziek, waarin al de eigen weeën gebroken tot éene lange uitruisching van pijn, het klagen om het verloren Paradijs....
....mijne hoorders, wij vreezen zeer kou te hebben gevat, de Maart-avonden zijn guur en de oude man gevoelig.