dragingen hier ganschelijk onbewust en hoe betreurenswaardig ook voor het vervolg onzer geschiedenis, verschoonen wij het daarom met de terechte benaming van jeugdige onhandigheid, bedenkende hoe hij nog niet als wij, het kraken kon hebben gehoord van de witte beenderen.
Onze reiziger, hij was zoo mooi op weg en wij beminnen hem begrijpelijker wijze zoo, zoeken derhalve overal de vrijspraak zijner naar slimheid zweemende voortvarendheid, kon hij eigenlijk wel anders hebben gehandeld? Gesteld eens een dergelijke moeielijkheid zou zich aan hem hebben voorgedaan in het dal waaruit wij hem weten gerezen - ja, wel mag het een tranendal heeten; ofschoon, getuigen wij, hoe daar al veel tranen beginnen gedroogd te worden tot paarlen, hoe zelfs de schoone schreisters van weleer, de verslotenen in torens en oude gebouwen, thans open en bloot mogen staan in de bressen van het leven, met luchtiger losse haren, deze natuurlijke vaandels, zoodat wij gelooven het nog wel te kunnen beleven in onze Avond-Editie, zinsneden te ontmoeten gelijk deze: ‘De witte maagden stormden tot de katheders op’.... de ophoudsters van de spiegelbeelden der Toekomst, hernemende hare rechtmatige beroepen van Sybillen enz, zijn in den wijngaard des geestes aan den gang met de jongelingen die.... maar de witte kinderen komen wel terecht, gelijk het vervolg van deze geschiedenis zal leeren - wanneer zeiden wij, zich hier beneden eens een even groote moeilijkheid had ontwikkeld, dan had onze held wel zeker bij tijds een goeden vriend ontmoet, die hem leukweg den raad zou hebben gegeven: ‘laat het koffertje vallen’. Ernstige raad en niet zonder voorbehoud te aanvaarden: wee den reiziger die geen bagage heeft, is hij eigenlijk wel in tel; neen, niet waar? en is te veel niet veelal verkieselijker bevonden? als zijnde tenminste te dragen. En zoo besluiten wij dus; daar onze Zebedeus, ook al volgde de pijn oogenblikkelijk de wond die hij zich daar sloeg,