onder dezen hemel, welke zoo zacht wil uitsneeuwen over de nachtelijk beschenen akkers, wij vragen ons af, hoe zijn er ooit wezens geweest van gelijke beweging als wij, welke deze schuchtere maan een Hollandsche Kaas hebben durven noemen! Hoe, zou dit blanke planetenlicht te koop kunnen liggen op eene toonbank, omdat het smijig is; tot hompjes verhakt door de nevelige winterhand van een koomenijsbaas; gewikkeld in het bijblad van een krant, en o, roman van de komende brandwitte en veel asch makende eeuw, overstolpt klaar staan bij het ontbijt van den nog slaperig versloten mond; o, gruwel, de korst, die reeds zoo vele eeuwen maagdelijk geen atmosfeer meer heeft, zou aan de poesen kunnen worden voorgeworpen.... Neen, bij Neptuun, den koning aller Tritonen, welke zijnen witten baard friseert terwille van Diana!.... Lunata favorisce barba Neptunii frisata est, dat zal niet zijn; zeer duidelijk is het te zien, dat de dichter van deze metafoor, zoo Goethe terecht gezegd heeft, een firlefans is geweest!....
Kalmte.... onze witte poes staarde ons geestachtig van onder de tafel aan, wij kennen wel de Egyptische minachting van haar edelsteenen oogen.... zou het dan toch waar zijn, vragen wij ons af, dat een vos wel zijn haren, maar nooit zijn streken verliest. O, dat obsedante zeuren der gedachten, o, onze noteerende pen, die ons altijd zoo trouw volgt als een hond, wij moeten het erkennen, doet niet veel zaaks. Vergeef haar onbestuurde vaart, vol aarzelingen zijn onze oogen; zij schrijdt maar voort, voelt niet hoe van het verhevene naar het te belachene de schrede eener quadrupède meer dan voldoende is, zij is als een wilde bles, galoppeert, rent wulpsch met strakken staart, slaat de witte hekken om haar meesters weilanden te splinter en weet toch niet als hij, dat zondigen de beweging van het leven is en daarom door ons zoo gemakkelijk wordt vergeven. Doch de hekken zullen zijn verhangen, elk beest krijgt ran-