De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 10]
| |
getreden op spiralen, óp, evenwel zijn nog altijd iets of wat onzuiver daarheen glijden, overigens voor een groot deel de schuld onzer zedelijke onvolkomenheid bij het verwoorden dezer sublieme reis, zal u genoeg doen begrijpen hoezeer hem dat koffertje neêrtrok. Waarom zouden wij het niet zeggen, hoe ook in onzen held de eerste stemming overstemd werd door eene andere minder blank; hoe in de weeke en volle verblijding om de verhooging zijns levens, het vrachtje hem kwellen kwam gelijk eene noodlottig verkregen erfenis, en hoe een stom verdriet, oprijtend door zijn beurt om beurt gekluisterde handen, killend den gloed zijner verrukkingen, smartend wanhopig, nadruklijk zijn geluk en ongemerkt soms overmeesterde, tot hij gansch weenende zijnen weg nu ging, gehuld in een geruisch van eigen vallende tranen. En o, wanneer het koffertjes-sentiment in hem opsteeg, gelijk het vocht dat doet in hevels of neuskanalen, dan sloeg hij zich vaak voor zijn hoofd in zijn eentje, of wel, o wèl, hij drilde het koffertje desesperaat het parellooze Glas-Oog tegen, weenende, weenende zeer. Want, daar de droogoogige trots niet mag worden gerekend te behooren tot de orde dezer wereld, kon hij ze alle gerustelijk laten den vrijen loop, en hij liet het er dan ook niet bij zitten. Wanneer nu de grond der aard of de aard des gronds, waarboven onze held zijn smarten verdroeg, maar iets als hoogste eigenschap door ons deelachtig werd geweten, zooals wij dit te weten zijn gekomen van de spons, die zelfs edik en gal vermocht te slurpen, dan zou het niet gebeuren, dat de eerbiedigheid aan onze verbeelding, hier de schoenzolen afbond. Laat er van meren en vloeden zijn gewaagd en al meenen wij wel zeker te weten, hoe de glanzende spits des wachters van Eden wel degelijk uitwees op eenen natten gezichteinder, merkwaardig blijft toch, niet waar, in ons het verlangen steeds te willen weten waar al de tra- | |
[pagina 11]
| |
nen blijven. Genoeg, het zij gezegd, onze held weende, aanmerkt het wonder dat hem is geschied: al deze tranen hebben zijn gezicht gewasschen, Zebedeus begon te zien. Hij zag den nevel ontdaan worden van de matte gelijkheid en met witte sterrekens bestippeld. |
|