worden, te glijden in de oorverdoovende stilte van den mist.
O mijne jonge vrienden, moge de aandacht weiden om uwe genegene hoofden voor de woorden onzes monds, hoorend de aarzeling niet, waarmede een grijsaard u het geschieden der witte noodigheid komt verhalen. Stond het in zijne macht, het zou verre staan van hem af, in lettertypen groot, als om te worden gelezen van muren, in regels wijd, latende veel wit en veel tijd tot gedachten.
Leegte? wat is het woord?... welk menschenkind zag ooit uit op eene eindeloosheid als onze held nu.... de zee, de zee.... heeft zij niet altijd nog hare rhetorische golven.... hier geen geschipper, hier geheim....
Dat wij het hebben durven onderstaan dit begin van Zebedeus' begenadiging met woorden te benaderen, deze zaligheid die abdicatie is - is de oogenblikkelijke daad van blank gelaten papier niet letterlijk het schoonste poëem, is een ongeboren kind niet een reiner belofte dan een mensch kan volbrengen? Luistert dus hier niet het minst naar hetgeen wij niet zeggen, voelt het gewetensvolle zwijgen beter beelden deze storenlooze veelomvattendheid, beter, dan het, ofschoon sourdine, getrompetter, helaas, onzer woorden.
Zebedeus dan, om te hervatten den draad van ons verhaal, neen, noem het geen worgtouw, noem het rag, maar geen kabel, Zebedeus gleed voort in de vapore selecte, oogenblikken gelijk eeuwen in het kleurlooze ruim, groeiende in het matelooze tot hij een passende lengte had. Hij groeide, zeiden wij, en het was hem daarmêe bezig zoo hemelsch te moede, nu wittige struweelen zijn teentoppen streelden, dat beroerde de weiën zoo muzikaal; en was er geklingel niet bij elke opstreving naar de volmaakte verreiniging, als van klokjes om het halsje van een ijl ooilam? Weet, het was het gehoor dat hem het eerste dacht geopenbaard. Wel overpeinsde hij ook reeds fijne geuren te genieten, doch, zoo een sterveling die bijvoorbeeld een moord in zijn ach-