welke zich een zekeren Johan kunnen te binnen brengen, zijne schilders-avonturen in het land van Maroccanië; wij bedoelen den held der vrijwel vergetene vertelling van de ‘Gekken’ - o roem, gij zijt voor knechten, glorie, gij zijt om koningen - en het is vooral tot dezen dat wij ons in gedachten hebben gericht, nu wij terug moeten zien naar die zwervende gestalte. Hoe gaarne zouden wij onze late pennevruchten hun hebben aangeboden, op de gouden schaal onzer meeste hoogachting, en den smaak ervan doen sappen op hunne tongen, opdat die zouden klakken om de intenser geworden aroma, zooals dat geschiedt bij het proeven van belegen wijn, heel lang bewaard geworden in een ouden lederen zak.
Maar de dagen van onzen ouderdom zijn niet meer de dagen onzer jeugd. Er zijn nu zoovele wandelaars in den tuin gekomen, er is een schare gegroeid. Is het dan zoo bevreemdelijk, dat ook wij gewenscht hebben dit ons priëel wat wijder? Allang zakte de speelman door zijn ton.... zie.... daar is een kansel.... Ja, lieve broeders en zusters, komt, avond na avond zullen wij er zijn om u, zooveel het weder en onze adem het zullen gedoogen.
De reisverhalen die wij u hebben te doen, zijn de peine waard; al is het altijd dezelfde wijze van gaan nog, wel geloovende te weten waarheen, maar niet wat er onderweg kan gebeuren, nooit verhaalden wij tochten zoodanig, tochten van het hart en meer dan dat, zulke wondere geschiedenissen.
Laat het u allen een feest zijn naar ons te hooren.... Zie, terwijl onze spelende woordgestalten den grond legden voor het eindelijke theater, worden de verfrisschingen bereid, de koele bloemen geschikt, de witte wijn vergoten en aangedragen het blanc-manger met volle handen.
Genoodigden, zit aan in de hooge zaal onzer mededeelzaamheid; armen, schikt bij; en gij rijken, arme rijken, gij wier