Reizen
(1913)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekendVIII.Bij het dagen was het veld al ontrust geworden en nog dreven de herders het vee naar buiten, onder 't snijdende gefluit uit hun lippen. Daarna was het stil weêr geworden, slaap-stil om de tenten. De zon, laag en inkijkbaar, verwon de nevels; ze vloden er met de oude gedaanten van spoken en van droomen, tot evenals gistrenavond, het spoor weêr bloot lag in den hoogsten kop. Allengs verstomde dan het joelen van de vogels; wat witjes zwierven, zetten zich zonnend op het zand en nu het blauw de lucht doorwaasde, glinsterde de haver, elk kafje leek een drop. ‘Vier minuten voor master Roosevelt's eieren, Hasj l'arabe,’ schalde Evangeline's stem, ‘vier, niet langer, I say.’ Aan den rand van den weg, baanrecht af te kijken tot het laatste dorp, zaten ze om het tafeltje met de voeten in de koele bloemen en zonder haast liep het volk voorbij. Ook op het veld, waar de tenten der Europeërs de vormen herhaalden van de wilde woninkjes, ging alles ge- | |
[pagina 167]
| |
woon zijn gang, hun hier-zijn bevreemdde maar weinig; mannen postuurden plechtstatig in hun warme pijen, lieten hun koetjes dekken. Roosevelt kritiseerde, het brood was zanderig, de ‘toast’ niet goed; hij reikte gretig naar de jam-pot. ‘Op,’ zei hij. ‘Natuurlijk,’ antwoordde Evangeline. ‘Wij,’ zei Roosevelt en hij keek zijn reisgenoot eens aan. ‘Jij,’ verbeterde Evangeline. Langs loopend legde een vrouw stilletjes eenige rauwe boonen neêr naast Emilia's bord. Er was zulk eene groote mildheid geweest in het zachte opendoen van haar hand, dat beide dames dankbaar bleven knikken naar het omkijkende moeder-gezicht, beteekend met figuurtjes als dennetakjes; dezelfde vingerige bezwerings-teekens tegen het ‘kwade oog,’ die Theobald dikwijls naast de deurposten in de steden had gezien, ook bij Joden-menschen. ‘Het penningske der weduwe; ze zijn wel zoet,’ zei Emilia, proevend een boon. ‘De vrouwen laten zich zien hier’. Hasj die met een bordvol pas-geroosterde brood-repen was aangekomen, zei dat de menschen der Gherardastam half heidensch leefden. Hasj leek wat afgejakkerd, zijn hoofddoek was slordig gewonden en er priegelden plantdraadjes nog van het slapen in de plooien van zijn goor-wordende pofbroek. ‘Briganten?’ had Roosevelt gevraagd. ‘No, sir,’ antwoordde de gids, ‘dat begint pas achter Mequinez, rond Fez is het veilig.’ ‘Uw thee is van morgen deli-ci-eus, mistress Dartle,’ prees Theobald ‘ik kan u niet zeggen hoe goed zij mij doet... | |
[pagina 168]
| |
Mo-hám-med: bromde hij over den rand van zijn kroesje naar zijn vrouw, nabootsend een zware bas-stem. ‘Het is precies,’ lachte Emilia, ‘hij is nog al eens wakker gemaakt,’ wendde zij zich naar de amerikanen, ‘vlak naast zijn arme hoofd, aan de andre kant van het zeil, was juist de wacht gaan zitten en hield op die manier zijn kameraad en zich-zelf ook uit den slaap; die buiten-menschen kunnen niet waken’... ‘Wat een eenvoud nog,’ babbelde ze, terwijl de knechts hun slaaphuis, de keukentent, reeds in elkander vouwden en zij daar samen langs den wegrand gingen, heen en weêr; men mocht zich nimmer ver van de kampplek verwijderen, had Hasj geraden. Plotseling bukte er Theobald naar het mulle zad. ‘Een pák-naald,’ zei hij. ‘Een goeie nog.’ ‘'t Is wonderlijk.’ ‘Je staat daar warempel als Hamlet met de schedel van Yorrick,’ zei Emilia, toen Theobald verder niets antwoordde, zijn vondst bleef betrachten. ‘Inderdaad,’ beaamde hij, ‘de situaties hebben iets van elkander.’ Hij kneep zijn oogen een weinig en keek eigenaardig naar de plek waar zoo pas hun tent nog had gestaan. ‘Je maakt me nieuwsgierig,’ zei Emilia. ‘Toch geen gelegenheidsstukje?’ ‘Er zijn heele mooie gelegenheids-dingetjes genoeg gemaakt,’ meende Emilia. Theobald stond weêr op zijn plaats te zinnen, leek het geslepen staafje op zijn hand te wegen. ‘Pàk-náald,’ scandeerde hij en zweeg. | |
[pagina 169]
| |
‘Ik laat mijn dichter nog maar een beetje alleen,’ smoesde Emilia en ze deed ommegaand een paar bedachtzame pasjes.... Theobald was langzaam de naald begonnen aan te spreken: GOUDwaardig din-ge-tje, weêrgeefbaar nimmer,
Pàk-naald, verlòren ongelukger-wijze,
Beklaagd, beschreid misschien, die méenger reize
't Armoedje hechtte van een braven klimmer....
Gij zult geen korf, o scherp-dooróogde glimmer,
Herstellen meer, vol zoetigheid van spijzen....
Hoe lijkt ge nu te lachen en te peizen,
Hard, koud krom lijntje, mond van 'n ijzegrimmer.
STAAL, dat ik heb geraapt hier in het zand,
Bliksemende lichting in zonnebrand,
Steek in natuur, voorspel van 't ori-gi neele
Geval, als eens langs flikkerende reelen
Hier treinen daavren zullen....
‘Bravo, bravo!’ riep Emilia hier uit. ‘Je hebt mijn élan geknakt,’ meende Theobald. ‘Hè.’ ‘Na-tuùrlijk.’ ‘Bravo roepen is anders erg comme il faut,’ verweerde zich Emilia, ‘ze doen het bij de races als er een raspaard loopt en herinner je maar, de familie van graaf Van Rentghem riep het ook, bij de vlootschouw op de Zuiderzee, toen de Koningin voorbijvoer. ‘Toe, maak het even af.’ ‘Geef 'm dan maar aan Zaïlaschi, die wil 'm wat graag hebben.’ Theobald draaide op zijn hakken. ‘Onnoozele spiets,’ hernam hij. | |
[pagina 170]
| |
‘Geen wóorden, wóorden, woorden waardig.’ ‘Niets!’ eindigde hij en slingerde de naald terug naar de vlakte. ‘Een vers is 't,’ riep Emilia. ‘Het rijmt ten minste,’ antwoordde Theobald. ‘Wat doen jullie?’ kwam Evangeline begeerig vragen. ‘Hij heeft een sonnet geïmproviseerd.’ ‘Een sòn-net?’ zei de zangeres en keek naar de lucht.... ‘Een sonnet is een klassiek geworden versvorm,’ praatte Emilia, rijdend naast Evangeline, ‘het is van Itaaljaansche oorsprong, vele beroemde dichters bedienden er zich van en het wordt door de modernen weêr gebruikt. Het bestaat uit veertien regels; de twee eerste coupletten hebben ieder vier regels met terugkeerend rijm, men noemt die kwatrijnen en de zes laatste regels heeten terzienen. Het is een streng gebonden vers, maar men kan er alles mee doen; het is in Holland zeer in eere.’ ‘I thank you very much,’ antwoordde mrs. Dartle, gelijk een schoolmeisje ernstig. ‘Hij is een groot kunstenaar,’ zei ze, schuin weg naar Theobald kijkend. ‘En hij rijdt als een prins,’ juichte Emilia... ‘wat loopt hij magnifiek, je blijft nu al door naast me.’ Ze waren al het eerste dorp voorbij. Enkele palmen staken dikke bladpluimen op boven de grijze wallen, waar de dadeltrossen goudelend als honig onder hingen en ze naderden het tweede: een zameling strooien daken en een steenen gevel, die gelijk een drinkglas van boven breeder was dan van onderen, waar een groote poort in doorging en twee spiegaten donkerden als oogen. Een omheining van aloë's maakte het nog aanzienlijker; uit | |
[pagina 171]
| |
de bleeke en nijdig geschulpte stekels schoven bloemscheden op en stengels hoog als masten. ‘Het Kaid-huis,’ zei Hasj. Verzonkener lagerden nu weêr de gehuchten in het lichte land, dat westelijk alleen zijn horizon openstelde en daar de ruimte-leêgte gissen liet van den Oceaan. Habassi's heuvels schemelden verder en verder en al steeniger wonnen de berg-kammen in het zuiden aan. De zon begon reeds te blakeren en traag het zand te stuiven, er was veel karavaanvertier ook op den gelen weg. Een poosje strompelde een grauwe tenthond met hen meê, wankelstappende en tuimelend gedurig, om stuipachtig voort zich te worstelen, ondanks zijn stijve achterdeel, de snoet steeds langs de aarde. ‘Het is misschien een dolle,’ zei ontrust mrs. Dartle. ‘Hij is stér-vend,’ sprak Hasj. Hasj met den tweeloop boven zijn schouder, tuurde als wanneer hij een kip in den strot sneed; de hond viel om en bleef liggen voor goed. Theobald liet zich dragen door den onverschilligen dag. ‘Meesterlijk’ liep het muildier en hief bijwijlen den kop of snoof hij de lucht reeds der bergen. Ruimtewaarts, kijkend naar de streep van den te nemen weg, zag hij over veel stroo-schriel maar korrelzwaar graan heen en hoe de vlakte daar achter spiegelde, als bij ondergeloopen land. Het waterdunne blauw leek te vloeien tusschen de scheidingen der akkers, het waren duizend- en duizendtallen van convol-vulussen die aan kwamen drommelen tot den weggerand; ieder bloembekertje met een doorzichtige witte kelking uit de kruipende ranken spiralend. ‘Zie eens aan,’ sufte Theobald naar een plek waar de | |
[pagina 172]
| |
bloemen een gaaf geraamte omwonden en bedolven. Langzaam aan was de grond begonnen te deinen en naar het westen verschenen herhaaldelijk happen eener diep-verstroomende rivier. Ze bereikten het dorp met het heilige huis waar Roosevelt gisteren had willen kampeeren. ‘Goudsbloemen,’ riep Emilia, ‘wat ligt dat mooi, allemaal goudsbloemen.’ De glooiing waar het grafhuis oprees, en waar de vele dorre dakjes zich vereenigden voor het azuur, gloeide geheel oranje. Klakkende verhemelte-klankjes uitend liepen er de zonnige, vlot-gekleede lieden, komend van het werk. Even verzelde hen een mooie jongen op een naakt, langstaartig, grijs-roze paard en een andere brons-donkere knaap, die Theobald deed denken aan den David van Donatello, dragende zijn sikkel met de punt omlaag, stapte den ingehouden hobbelgang van het paard mede en hield de afhangende hand van den ruiter teeder in de zijne. Kijkend in elkanders oogen leken hun stemmen te zingen in de zon. ‘Gelukkig volk,’ kon Emilia niet laten te zeggen. ‘Wanneer er de Kaid niet was,’ keek Roosevelt om. Roosevelt rookte weêr eenzelvig; het was of hij enkel maar had willen zinspelen op zijn praten van gister-avond in de tent. Heel het regeer-systeem hier, had hij betoogd, berustte op afpersing. Daardoor kwam niets tot bloei en daardoor toonde het landvolk geen energie om zijn toestand te verbeteren. Waarvoor? het werd toch afgenomen. Wie wat bezat deed het in een pot en groef de pot in den grond; vandaar al dat zwart-geworden geld hier; alles bederf en uitbuiterij; niemand werd bezoldigd; dat begon van boven af. De Sultan kreeg zijn inkomsten van zijn ministers door de belastingen en de ministers stelden | |
[pagina 173]
| |
daar de hoofden voor aansprakelijk en de hoofden moesten die maar zien te innen van hen die bezaten en zij die wat bezaten, namen het van wie niets bezat. De kanker van het land. Onze drijvers, had hij zijn spraakzaamheid botgevierd, verdienen goed: twintig realenGa naar voetnoot1) per dag, inclusief het onderhoud der beesten, was een hoog loon, niet waar? welnu, u denkt natuurlijk, dat is voor hen, no, dat is het niet; de helft er van komt aan Boesjman die zoogenaamd uit vriendschap voor ons, de moeite heeft gedaan hen te huren, met onze Hasj, zijn vriend, die daarom zijn ‘duro’ mag houden.... ‘Maar dat is gemeen,’ hoorde Theobald in zich zelf, Emilia verontwaardigd zeggen. Houdend de zonneschermpjes gezellig naar elkander, babbelden de dames over de maatschappelijke toestanden en als vanzelve veralgemeende zich het prater.. Evangeline, goedmoedig, liet zich onderrichten, opperde haar bedachtzame, langgerekte: ‘Yes... but’, als in Bristol's salon. Theobald hoorde Emilia de beteekenis uitleggen der 1ste Meidagviering en toen keek Roosevelt weêr eens om en zei: ‘De socialisten hebben gelijk.’ En na dit gezegd te hebben gaf hij eindelijk toe aan zijn telkens ingetoomde lust alleen te rijden en stuurde naar voren. Maar Theobald's muil had oogenblikkelijk het voorbeeld gevolgd, hield het drafje parmantig bij en ofschoon Roosevelt er om lachte en bromde van beterschap, bracht hij toch spòedig zijn beest weêr tot staan, liet ze allen langs trekken en zocht de eenzaamheid achter. Theobald liet hem betijen en loensde eens op naar de vuurplek der zon die ongenadig op zijn handen beet, hij | |
[pagina 174]
| |
reed nu gemakkelijk, de muil luisterde gezeggelijk, wanneer er kameelen aankwamen volgde het beest gedwee de zijwaartsche sturing. ‘Hij heeft vandaag de goede geest, zou ik zeggen,’ meende Emilia. Doch gekomen zijnde aan een zandigen viersprong hielden de drijvers halt en ontstond er een groot geredeneer. Roosevelt dadelijk aangegaloppeerd, scheen de route weêr beter te kennen, hij raadpleegde een papiertje, de vrees voor omweg en bedrogen worden hield de Amerikanen wantrouwig. ‘Die weg is leidend naar Mequinez,’ verzekerde Hasj stellig en hij wees met zijn hand naar het woestijnig verloop van den weg langs de dorpen, ‘en die leidt naar Mekkés.’ ‘Mequinèz, Mekkés.’ ‘Wat zal het zijn.’ ‘Geduld,’ herhaalde Theobald. Maar Hasj had nu gewezen naar een rijken stoet, waar figuur na figuur van kwam op bewegen uit een duiking van den grond en wist die moesten ook naar Fez. Toen trok het gezelschap hoeksch om, gaande de bergen tegen. Arra, arra! Zaïlaschi draafde onvervaard. Tijdens het krieuwen om den weg, had hij in drie, vier haakjes weêr de verdooving van zijn pijpje gezocht; om zijn zeere voet was een voddige zwachtel gedraaid, hij kon zijn slof niet meer aan doen, liep op bloote voeten. En toen hij merkte dat Theobald op zijn loopen lette, kerfde hij zijn stok woest door de lucht, en terwijl zijn oogen buitensporig glommen, grauwde hij schielijk: ‘Cortaar, afsnijen.’ ‘Arra, molika,’ leek hij te vloeken. Onder hen begon nu de vlakte zijn ontzaggelijke zonnig- | |
[pagina 175]
| |
heid uit te leggen, met al zijn dorpen als eilandjes in een besloten meer. Recht ging het aan op de gruwelijke kale rotsen; al schuiner klommen de beesten in de verzengde aroma's boven het landpeil op. ‘Look,’ keek Roosevelt naar omlaag, ‘look what a water.’ ‘Dat is wel de waarde der illusie treffend bewezen en daarmeê van 't beeldend woord,’ glimlachte Theobald; het bevreemdde hem niet zoo erg dat zijn gedachtenvolle reisgenoot de woekeringen der dagbloemen aanzag voor plassen. Met een gevoel van afscheid voor die suis-stille vlakte, waar ze twee dagen hadden gezwalkt - het was hem of zag hij hen trekken over dien bleeken weg - wees hij zijn vrouw naar de begoochelingen tusschen het graan-gras, naar het dunne, spiegelende blauw, waar roode brekingen in zweemden als van bloempjes die opengaan boven water. Ze reden een poosje eenen goeden gang en achterhaalden zoodoende het deftige gezelschap. Het was de karavaan van een bedaagden heer. Simpel zat hij in de kussens van zijn zadel, als een adoena met zijn witte ringbaard, in een reiskleed, vlaggeblauw als Hasj en hield allerwonderlijkst in zijn damesachtig gehandschoende hand een donkere, Europeesche parapluie opgestoken. Hij droeg ook fijne witte kousen en zijn sloffen waren nieuw: geel met een rooden zoolrand. Doovig reed hij daarheen. Een pronkende neger op een mooi muildier ook, leek met zijn drieste eunuchen-facie het hoofd te zijn van den veel-ezeligen stoet. Stijf zittend als mannen, in duistere, blauw-zwarte kleeden verborgen, reden zijn twee vrouwen. De eene was groot, de andere klein en mollig. Even kierde de gezichtsplooi van de slanke naar de jakkerende Europeërs open en | |
[pagina 176]
| |
vorschte er een blik uit het doffe doek. ‘Het is een negerin,’ smaalde Roosevelt. Een kind, waarvan het ronde hoofdje, warm-rood als een jonge kastanje, glunderde binnen de kap van zijn blanke dsjelaapje, met gele sajet-dotjes als met bloempjes besprinkeld, zat midden-in de matras op een muildier met purperen noofdstel en trenzen. Schoentjes van gouddraad spitsten om zijn voetjes. Twee slaven waakten weêrszijds en er liep er een aan den toom. Hasj had zich hoffelijk onderhouden met den zwarten bevelhebber en wist dan, dat de reiziger de schatmeester van den Sultan was, komende van Sali bij Rabat. De weg was al rauwer en rauwer geworden, tot plotseling het spoor snel kromde en drong als een tunnel den bergwand binnen; ze reden door een pas, waar de grond lag overstort of was er kort geleden met rotsblokken gevochten. Boven hen brandde toen het hemelblauw gelijk doorzichtig ijs. De zon beblakerde den rechtschen opstand tot de hoogte van hun hoofden: het steen-geel, oer-rood en fango-grijs en 't opgedroogde algen-groen, en spiegelde in de geperste lagen en golvingen van den overwand met siepelende droppelreeksen in zijn kille glissen. Dompig gloeiden de kleuren van zadel en gepak; de drijvers schreeuwden; een iegelijk reed waakzaam. Maar in een kronkel van de krochtende gang, waren de haar-dottige gedaanten komen aandeinen van kameelen. Er was geen ontkomen aan. Theobald voelde zijn muildier verstrammen, breidel-gevoelloos stelde het zich op tegen den wand, zoo sterk en gauw, dat de ruiter schier den tijd niet had, zijn knie op te trekken en voor kneuzing te bewaren. Er was zooveel innige schrik onder de opgetornde oogbulten en in de radelooze wrijving | |
[pagina 177]
| |
tegen de rots, dat Theobald niets anders wist te doen dan het stomme dier op den zweetnatten hals te kloppen. ‘Kom, kom, visionnair,’ suste hij. ‘Dat was een kwaad half-elfie,’ lachte Emilia, ‘de onzen hebben er geen last van.’ ‘Hij is zeker eens gebeten op het Zocco,’ meende Theobald. Een verbijsterende woestheid overweldigde hen aan den anderen kant der kloof, een davering van blokken, bulten, bergen, waar iedere weg leek zoek. Een ordelijk rif eindelijk verrees, met overeind staan de gleuven, leek zich uit de chaos te bootsen, spikkelig als vogelmest, verteerd door zon. Gelijk een prentje in een puinhoop had Theobald ergens de blauwheid zien lichten van een aloë-haa grond een dorp. Achter hen aan verscheen nu heel klein ook de stoet van den schatmeester; voorzichtig kwamen zij dalen naar de diepte van het dal, waar een kreek modderde, donker, door-stuikt van steenen, te loor weêr ging tusschen dwarse, aard-beverige bulten en hun gruizige schaduw. ‘Een oord voor arenden,’ riep Theobald bewonderend uit. Eer zij nog waren bij de geul in de woeste bedding, weigerden de muilen die de tenten droegen. ‘Er is haast geen water in,’ meende Emilia. Maar Evangeline herinnerde zich het verraderlijke slijk, ze toornde, verbood Zaïlaschi, tot de roekelooze drijver, anders zoo zuinig op zijn beesten, afliet haar te trekken en hinkend ging loopen zoeken. Hasj zocht en allebeî de Mohammeds zochten, betrappelden den gekrakkelden bodem. Voor de drassige sleuring daar hield nu ook de andere stoet halt; plotseling was Roosevelt over. ‘Dàar! dàar!’ kommandeerde hij. | |
[pagina 178]
| |
‘Onze pakdieren zijn zwaarder, hier zijn de meeste sporen,’ riep Theobald zoo hard hij kon naar het schouder-belicht mannetje, in de geweldige put. ‘Daar niet, ruffians,’ schreeuwde de Amerikaan, en hij drilde zijn stokje. ‘Wat maken wij toch altijd een bombarie,’ oordeelde Emilia. ‘Ik ga eens mijn beenen verzetten,’ opperde Theobald en meteen steeg hij af. ‘Ze hebben net koffers als Kell had, van onderen breeder dan van boven, zie je wel,’ zei ze, hem opmerkzaam makend op des schatmeesters bagage. Vlakbij hoorden zij de bange stemmetjes van de moorsche vrouwen; het geluidde zoo dompig en bracht hen het slaan hunner huisklok in herinnering onder zijn glàzene stolp. De heer liet begaan, hij keek zelfs nier eens naar zijn negers, die halsrekkend trokken waar de sporen hen wezen den weg. De hielpezen spalkten van het zware werk en met loggen sprong zette zich het beest dat de rijzige vrouw droeg, op het vaste en drooge. Even verbrak toen de pagodische strakheid van het beeld, twee pikzwarte handjes omvingen gretig de roode zaâlpunt. ‘Dag prinsje!’ knikte Emilia naar het knaapje toen het overging, omgrepen door den arm van een slaaf. ‘Mister von Horen, kom toch hier,’ blerde Evangeline uit de verte. Zaïlaschi had een plek gevonden waar de aarde was verkorst en daar ook trok Theobald zijn muil aan den teugel over.... Gloriënd naar den middag, overbrandde de zon dan de heuvels weêr van het hoogland. Ze volgden nu lange, zand-gele banen, waar anderen achter wemelden, wisselend | |
[pagina 179]
| |
met de roerselkleuren van marmer. Rechts bleef het rif hen bij en links rees er een blauwende kegel, zoo scherp, dat hij wel was na te knippen met een schaar. Theobald's handen pijnden fijn, het vel begon te bersten, soms nam hij de teugels eens ter linkerhand. ‘Onze schaduw krimpt naar onder je buik, kameraad,’ bromde hij voor zich heen, ‘wij beginnen wat stil te worden door de warmte.’ De glooiingen werden wijd en de dalen ondiep en over den beender-bebleekten weg wandelden herhaaldlijk karavanen. ‘Het is toch wel begrijpelijk,’ sufte Theobald, sturende weêr eens geleidelijk opzij, ‘dat schrikken voor die glariënde kameelen; bij iederen stap dien ze doen, is het of ze op-nieuw uit een diepe vergangenheid in het heden komen treden... schrik maakt blind als toorn, de oogen gaan inwaarts, zien iets anders dan er is... Die mummellippen... wat beeldenaars zijn fisionomieën toch en welk een overeenkomst hebben de gelaten van muilen en kameelen... lang... uithoudingsvermogen... láng... hoe lang nog wel zullen zij hier loopen hun wijden en moeizamen gang’... Suizend gonsde het licht; vliegen en horzels zwermden tot een wolkje om den neus der muil en duizende dikke torren tittelden om de hoeven, aan 't rollen van stuiters mest. Geen boom verscheen; geen schaduw die groot genoeg was om in te liggen; maar de heuvels groenden van koren of bloemden, terwijl de trip-geluiden zich regelden achter elkander over een witten weg... Met onder iederen arm een parasol kwam Hasj opklimmen door een klare vlokking van kleuren. Hasj, buiten zijn keuken, diende nooit in zijn buisje, de minste zijner bewegingen boven den disch werd stemmig door de | |
[pagina 180]
| |
vouwen van zijn blauwen toog. En 't licht deed de zonneschermpjes daar wonderlijk blinken, zooals een gevallen vlieger vreemd kan liggen op gras en verwezenloosde de dingen op het rare kleed: de valsche steen-schijn der ijzeren borden; de messen met hun zilver-nabootsende, gegoten looden heften. Mrs. Dartle, slechts eene hand tot haar beschikking hebbend, liet ieder zich zelve helpen. Lauw gulpte de thee uit de flesschen; bijen snoven aan, belust op zoet en rondom het tapijt snorden driftige, purperen hommels en hingen aan de buigende bloemen. ‘Kijk zijn handen’, zei Mrs Dartle verstrooid. ‘Hasj, we hebben geen zout,’ riep ze als uit een droom. ‘Dat hebben we juist niet,’ spotte Theobald naar Emilia. ‘Je hadt me dat toch wel kunnen zeggen van je hand,’ knorde ze. ‘De teen van Zaïlaschi is erger,’ meende Theobald. ‘Ik zal vanavond een paar zakdoeken uitleggen, ik heb boorzalf ook,’ antwoordde ze en bleefzitten muizen. Toen Roosevelt zich nederlag tot dutten, het aangezicht naar boven om de weddingschap, haalde Mrs Dartle haar dagboekje te voorschijn en begon het potloodpuntje in haar lippen te draaien. ‘1e Mei,’ krabbelde haar knuistje, ‘beautiful weather, we startten van Sjèbanad om acht uur in den morgen, we hebben geluncht om éen uur.’ ‘Hasj?’ vroeg ze zoetjes aan den gids, die komend afnemen, aan haar voeten hurkte, ‘voor hoeveel heb je boter gehad?’ De Hollanders lieten haar alleen en klommen door de bloemberm, die vuurger dan een orientalisch weefsel opgloeide naar de piek, welke zoolang in 't gezicht was ge- | |
[pagina 181]
| |
weest, zijn botten kop nu in het duizelblauw stootte, met al zijn groeven om te tellen. Al gauw lag Theobald zich in de ruigte neêr en loerde door zijn zakglas naar het rijke bloeisel, naar al 't geheime wat er schuilen kon, terwijl Emilia al hooger plukte en beschut door haar schermpje dwaalde. ‘Wat kolossale juffertjes in 't groen en wat een kooltjes vuur,’ schalde haar geluid. Hij zag haar licht aan komen dalen en daarna zat zij naast hem met de schoot vol bloemen. Heerlijke briesjes luwden over de dellingen, ze keken naar de muilen, gezellig in de laagte aan het grazen. ‘Nu wordt het rijden een plezier,’ zei Theobald. ‘Weet je nog wel, hoe ik je bijna niet op een muil kon krijgen, je zou je arm breken, of een been, weet ik wat je niet al zei.’ ‘Ja,’ erkende Theobald, ‘niet het minst wat een mensch op reis ontdekt is zichzelve.’ ‘Die heb je altijd bij je.’ ‘Niets is zoo mooi als zien, je oogen staan open als bloemen.’ ‘St.’ suste Emilia, ‘ze kijkt naar ons; ik zou de vent wel een stomp willen geven, die arme meid, wat zit ze daar zielig’... De oogen nog knippend van den slaap had Roosevelt de leiding hernomen en draafde weêr koppig, altijd een heuvel vóor. Mrs Dartle liet zich gaan. ‘Een mooi landschap,’ zei ze om wat te zeggen. Emilia hield haar goed gezelschap, ze keuvelde druk, al achterwaartsche tikjes aan haar muildier gevend, die telkens den zadel slechts raakten zonder dat ze 't wist. Haar jongen sjokte op | |
[pagina 182]
| |
een afstand meê en liet Zaïlaschi zijn best doen. Theobald merkend hoe de dames vertrouwelijk werden, hield zich opzettelijk afzonderlijk, hij trottelde wel eens voorbij en salueerde met het stokje dan, dat Hasj hem had gesneden. ‘Meesterlijk,’ riep Emilia hem na. ‘Jij bent gelukkig,’ zei Evangeline... ‘Toen wij naar Rabat reisden, zong ik heel den dag,’ vervolgde ze zuchtend. ‘Je moet denken,’ zei Emilia ‘hij is de verantwoordelijke persoon, langer dan drie weken mag de reis niet duren; hij wil ons vooruit hebben, arra.’ ‘Ja,’ fluisterde Evangeline. Ze zagen Roosevelt omkijken en zijn muil intoomen. Boven den weg vertoonden zich de koppen van kerels. Rumoerig, in vlaggende kleuren en slordig gewapend, troepten ze samen, enkelen wit gekousd. Op den doffen roffel hunner beenen daalden ze langs de gele glooiing, in de opgerichte houding die de lichamen hebben, wanneer de volgvoet steeds hooger is dan de voet die treedt. ‘Kaffrà,’ schold er een uit zijn wilde tanden. ‘Afgedankte soldaten,’ had Hasj gezegd... ‘Wie toch hebben al dit koren gezaaid,’ verbaasde zich Theobald, geen dorp meer ziende... De bermen groeven zich in elkander of groeiden tot kleine bergen met daver-steenige koppen. En rijdende achter Mohammed den tentknecht, was Theobald begonnen te letten op het zonnige gaan van diens beenen. Door de wasschingen die den Mooren zijn voorgeschreven, zoodat, waar een kreek een voet hoog water maar houdt, de | |
[pagina 183]
| |
drijvers nà het lesschen hunner dorst ook altijd hun beenen wasschen, zwoegden daar de beenen van den sterken looper, rein in hun donkerheid; haarloos als bij een neger, toonden zij al hun spierwerk of waren ze gevild. Het groenige broekje omkneep met een roode bies, het dringende vleesch der dij, 'n handbreedte boven den knieschijf en uit de holte er achter spalkte de tweeling-kuitspier onder een net van aêren, puilde saâm met de dikke schol, die éen met de pees van Achilles den hiel optrekt en de zool beurt bloot. De zon brandde al opzij. Naast de fijne knoesten der enkels gleufde het als met een beitel gestoken en gelijk een stel van leidseltjes strengde het over den voet naar de teenen, die krulden en sulden en dan klemden het pad. Diep dalende daarna en in de drift die de drijvers bezielde door 't telkens wenken van Roosevelt, nu de zon niet meer zoo stak, draafden ze midden door een puinig dorp, plotseling benauwd na de lange wuivingen der heuvels. ‘Wat zal het hier een poel zijn geweest,’ riep Emilia uit. Dwars over den baan kletterde een kreek, waar vloertjes in waren gelegd, daar hurriede het gezelschap, ieder zocht zijn weg. Klonterige muurtjes begrensden den weg, korrelig van kleur als aangebrande rijst, en tot bouwstof ook dienend waren er beenderen in gemetseld, bekkenelen en schouderbladen grijnsden uit den muur. De kalkwitte beenderen lagen er voor het rapen; met al zijn stekelige hals-wervels en de loopbeenderen, lag een geheel gaaf geraamte uitgestrekt. Even had Roosevelt zijn kodak willen nemen tot het maken van een kiekje, maar deed het niet. Klagelijke neus-stemmen zongen | |
[pagina 184]
| |
verborgen, donker in de zon, maar toen ze verder reden langs een laag-verloopend muurtje, zagen zij de zangers vreedzaam zitten, samen gehurkt onder de waaiers van hun palmen. En daar, op een aloë, makend den stekel dof, trof weêr Theobald zoo'n wonderblauwe vogel. Rosachtig als bij een valk was zijn schedelkap; maar het dier liet zich niet benaderen, wegwaarts vloog hij in het sfeertje van zijn vleugels. ‘Blue-exter,’ zei Evangeline, den vogel naziend, sprekend uit herinnering hunner reis naar Rabat. ‘Ik dank u’, zei Theobald, zich daartoe omkeerend in den zadel..... Met een bovenlijn vlak als een tafel, stond weêr een berg-massa versperrend voor de richting op en weldra klommen ze hooger, in roepen en kreten hooger, tot plotseling het land leek onder hen neêrgeploft. Het spoor verkronkelde langs afgronddiepe dalen en werd zoo smal of reden ze op de nok van een kerkdak. ‘Het is alsof zijn pooten teekens langs een regel zetten,’ dacht Theobald, het strikte gaan bewonderend der muil. In vele ezelgangetjes deelde zich de weg vervolgens, berg-óp, berg-om, en lustig nam zijn dier de hoogste paadjes, genottelijk hem heffend boven de purperen dellingen. Toen, langs een laag, in rooden wildgroei verborgen wegje, kwam uit verstoppingen van doornstruik en palm, plotseling een dwerg op een ezel te voorschijn, gehuld in gele zijde en vastgehouden door een waakzaam man. ‘Miel, een nar,’ riep Theobald verrast. Maar niemand hoorde zijn roep dan het mannetje, dat enkel hoofd gelijkend, de stekende oogjes naar den | |
[pagina 185]
| |
vreemdeling richtte uit zijn ouwelijk kindergezicht. Het beeldje dook, snel als het was verrezen, veel lager naderden Zailaschi's muilen en de blinkende zonne-schermpjes. ‘Alle wegen leiden wel naar Fez,’ lachte Theobald in zich zelve, terwijl zijn muildier getrouw in het spoor bleef en 't bijna niet meer steeg, ‘de schellenkap ontbrak: het waarschuwen van het kwetsende vernuft; wie weet of niet dit groot-gezichtige mannetje nog 't opbeurend gezelschap is van een machtige dezer aarde. Dat zou hier nog kunnen, net als in de goede dagen der koningen. Koningen en narren, de narren gingen hen voor.... De verhevensten, bij gratie Gods op de toppen der samenleving geplaatsten en de laagsten, God weet waàr geboren.... wan-groei, lach-wekkenden, monsters liefst, vol van gal en geest.... ongelukkigen, wier ziel is als wijn in een grappig geknoeide zak.... De wijze dwaas, de dwaas wijs.... demos, aristos.... Aristofanès.... ‘Van den middeleeuwschen nar die een werkelijkheid was,’ soesden in hem de zwervende gedachten ‘tot de heerlijke verbeeldingen van Shakespeare, is een lijn te volgen. Daar zoowel als hier geldt het de rimpels van zorg en toorn te bannen, de waarheid te zeggen met een lach.... Molière deed het.... Breêro wij hebben.... narren-macht, humor, er is een lijn te volgen.... ‘Dichter en nar zijn van natuur gelijk.’ In Theobald's' brein was de regel eener vertaling komen vlotten, door een zijner vrienden gemaakt naar het oorspronkelijk sonnet van Jean Passerat, een dichter der Pleiade. Het is schijnbaar opgedragen aan den Franschen koning, bij den dood van zijn nar Thulène: | |
[pagina 186]
| |
SIRE, Thulène is dood, 'k volgde zijn lijk,
Toch is 't schier in Uw macht hem weêr te wekken,
Gun aan een dichter zijn ambt te betrekken;
Dichter en nar zijn van natuur gelijk.
De een' arm is aan eerzucht, d'aêr even rijk;
Beî weten van hun geld geen rent' te trekken;
Beî laten makkelijk hun luim opwekken;
De een' spreekt luk-raak, d'aêr onbedachtelijk.
De' eenen dekt lauwergroen; d'aêr een kaproen
Het hoofd versiert, gemaakt van geel en groen,
De een zingt 'n klinkdicht; d'aêr danst bij schellen-klinken.
Het grootst verschil zal tusschen ons wel zijn,
Dat narren aan Fortuin 't liefst, zegt men, zijn
En ze al te schriel den dichters toe komt pinken.
.... Clarin in Calderon's: ‘Het leven een droom’ had hij zijn gedachten voelen gaan, ‘is uit een ander inzicht geschreven dan de narren en clowns van Shakespeare. Shakespeare's narren leven allen als natuurlijk geboornen, terwijl Clairin de nobele schepping is van het denkbeeld: nar.... Toen had hij, eensklaps geschrikt, den teugel aangetrokken; Roosevelt was komen opdagen van onder. ‘Hebt u ons roepen niet gehoord?’ zei hij, ‘u rijdt niet goed.’ ‘Die muil, die muil,’ zei Theobald en hij lachte luid. Hij reed met hem terug en zag ook werkelijk het weggetje vereenzamen in een berg. Roosevelt kommandeerde dat de tentknechts vooruit moesten gaan, het ging zoo te sloom, hij zou ze in het oog wel houden. Bezijen een rand als een duin vereenigden zich weêr | |
[pagina 187]
| |
de sporen. Ze trokken nu over een hoogvlak. En omziend naar Emilia, overzag toen Theobald het weidsche land in eens. Luisterlijk lag het verslonken tot de randen der uiterste kruinen; alle bulten leken geplet; de schulpen der dalen verwischt; alle de korengloeden samen gesmolten onder de ontzaggelijke stilte van het licht. ‘Wat een voedsel,’ mompelde hij, telkens kijkend naar het visioen van koren. De hemel leek dichterbij. Hij merkte een broederlijk gevoel in zich voor Roosevelt, naast hem rijdend met zijn onverschrokken gezicht, dat al rijper en rijper van kleur werd. Achter elkander trokken twee ooievaars over hun hoofden heen, klepten eenige malen de zwart-getopte vlerken rechtstandig door den ether en zeilden dan weêr stil. ‘Dat mocht ik gaarne kennen,’ zei Roosevelt in het Duitsch. In Theobald's baardje teekende de glimlach zich duidelijker; als een oude kennis verrees andermaal de piek door een inham in het duin. ‘Het moet hetzelfde gebergte zijn dat wij bij El Ksar al begonnen te zien, nu in 't verkort,’ dwaalde door zijn hoofd; hij hoorde de kwartels roepen. Koelte of ijs nabij was, doorzoog de hitte en alles verscheen zoo fijn: het gewaaier der palm op den grond, koetjes die graasden en een dorp dat daar hing aan een flank, als de horst van een arend. Nu naderden ook menschen, druk, in korte, witte, door de donkere beenen geschudde hemden, ezeltjes tripten er mede. Vreedzame, groetende lieden waren het, reizend met huis en have: tentstokken gebundeld, getast op de ezels; kookpotten aan palmkoord gedragen; met stok en staf en oude ge- | |
[pagina 188]
| |
weren trokken ze, makend een stofje op de bloemen, als een adem zichtbaar. Een vrouw die heel de plooien-vracht van haar geschorte kleed droeg aan haar hoofd en raafzwarte haar-hangers toonde, liep, houdend een rokke vlas en spon een draad; een zuigeling zat bij een moeder in de plooien, het kopje gedrukt aan den tepel; een oude van dagen reed; een man met groene en roode tressen om zijn schedel, leidde een knaapje. Sommigen kraakten de schokken van peulen en aten de boonen, strooiend het loof achter zich als Klein-Duimpje zijn kruimels. Ze namen die mêe als mondkost, vertelde Hasj. ‘Bij ons verhuizen ze ook veel op de eerste Mei en trouwen ook,’ babbelde Emilia. Een oogenblik zagen ze de tentmuilen in de verte staan dralen voor leegte en blauw. Het plat hield op. ‘O Theo!’ zei Emilia, toen ze stonden aan den rand. Onder hen opende zich een vervaarlijk ravijn, een dwars uitrekkend dal, dat eindloos te loor ging, naar links, naar rechts, in ros en lila gewirwar van bergen. En opgestuwd boven de klaterende bedding van keien en kiezels, straalde hen de overkant tegen, 't geweldige groene vuur der akkerruiten waar de helling meê leek belegd en die achter de blinding van de zonnenevel, verschenen als een arbeid van cyclopen. ‘Wat vloed, die dit heeft geslagen,’ riep Theobald uit. ‘Wonderbaar!’ ‘Bab Tschiouka,’ knorde Zaïlaschi. ‘Kijk Mustapha klein zijn.’ Het Sjeik-huis,’ zei Hasj, en wees naar de diepte. ‘Een rooversnest.’ Vanaf hun vogel-hooge plaats verscheen het stippelwitte | |
[pagina 189]
| |
middeleeuwsch kasteel, nietig op den bodem van het dal; muren met kanteelen omsloten het en daarbinnen somberde het loof van tuinen; ze zagen de kogeltjes tintelen van oranjes. Maar de daling begon: het bijna moeten gaan staan in de beugels boven een hellend beest; het stappen van trede op trede; de achterhoeven gleden en ketsten als staal op vuursteen. ‘Mucho trabajo, zwaar werk,’ hurriede Zaïlaschi en in warrig gebaren met Hasj, beduidde hij: afstijgen was noodig. ‘Loopen is wel eens prettig, maar niet zoo,’ spotte Emilia. ‘'t Is hier gladder dan op een dansvloer.’ Zoetjes, om de aarzelingen, trok Theobald zijn dier over de glissende, zout-witte terrassen die door zijn zolen gloeiden. Hij liet de muil betijen. De oogleên als altijd stijf-stil in zijn slaap-kop, plaatste het zijn ijzers op de krassige plekken of in groeven waar 't stof in grauwde en liet zijn gespannen leven enkel door de gebaartjes van zijn ooren zien. In zijn neusranden glommen vliegen. Gelijk een mierenpad dof in zand is, had karavaan na karavaan den weg gemerkt door dit heete dilivium, dus lagen er ontzettend vele knekels. ‘Mementomori's, al dezen hebben gedaald en gestegen,’ sufte Theobald, geleidelijk trekkend door de schelle diepte, door de gruizeling der oogen-pijnigende kiezels.... ‘Sinaasappels,’ riep Emilia uit, toen ze nauwelijks nog boven op het andere plat waren, ‘sinaasappels van de Sjeik.’ Een koopmannetje zat er te slapen met geknikten hals boven zijn welkome waar en Mohammed schopte hem aan. Emilia kocht een dozijn en deelde uit. ‘Ik dank je.... ik blijf nog wat loopen,’ zei Evangeline. | |
[pagina 190]
| |
‘Bill!’ krijtte ze vurig. Maar Roosevelt keek niet om, hij was zijn aandrijvend drafje weêr begonnen. Ook Emilia liet zich helpen op haar pak en trok met Hasj. En dadelijk was Mrs. Dartle op den grond gaan zitten; zat daar als voor goed; de appel lag in haar schoot. ‘Ik kan niet meer,’ klaagde ze naar Theobald, ‘laat me maar, laat me maar.’ ‘Courage, mevrouw.’ Hun muilen hadden zich van de zon gewend en Mohammed stond tusschen de koppen, de kruin gestoofd, het eene been vooruit gezet op gekantelden voet. Hij loensde naar de Amerikaansche, die haar hoofd met de handen omgreep. ‘Ik ben zoo moe,’ uitte Mrs. Dartle, ‘wat wòr-den we oud.’ ‘Niets is hier oud dan de bergen,’ bemoedigde Theobald. ‘Nò, nò,’ schudde ze zonder opzien.... ‘Waar is Zaïlaschi?’ kwam ze eindelijk rechtzitten; ze schikte haar kleêren en stak den appel in haar zak. ‘Mag ik u helpen, mag ik u mijn schouders leenen?’ ‘Ik zal uw jas vuil maken.’ Maar Theobald had zich al neêrgekromd voor de muilpooten, zoo hij dit deed voor zijn vrouw. ‘Goddori!’ ontsnapte hem, toen zij stapte op zijn rug. Met alle inspanning zijner krachten gelukte het hem de groote vrouw op te werken, tot zij haar knie op het zaâl had. ‘Gij zijt zeer vriendelijk voor mij,’ fluisterde Mrs. Dartle toen ze zat, in een vèr-gaande glimlach. ‘Vak-kennis,’ brommelde Theobald. | |
[pagina 191]
| |
De anderen hadden hen opgewacht, gezamenlijk trokken ze verder. Een dorp werd gezien; ‘Zoekoet,’ zei Hasj. Hasj gaf graag antwoord op dergelijke vragen. Roosevelt galopte hardnekkig en raakte uit het gezicht; dat hield geen muil toch vol; een heel eind verder zagen zij hem afgestegen zitten op een hoogte in de schaduw van een boom, ‘een beeld der eenzaamheid.’ Hij rekende wat na in zijn boekje. En 't pad verheuvelde op nieuw, koren en koren langs; over hillen die blaakten van gele plekken, langs anderen die bepoot waren met regels, met kogelronde, wilg-grijze olijfjes, terwijl er langen tijd de rood-dooraderde opstand van een sombere rots onder de zon was te zien. ‘Beni-Hassan,’ verstond Theobald toen Hasj den naam zei van een plaatsje, dat schaduwig in een kloof lag gelegerd en als een nest was inzichtbaar; door de groote uitspreiding van de witte huisblokjes leek het wel een stad. Dat was dus Beni-Hassan, waar de Amerikaansche consul telkens van gewaagd had, met zijn befaamde briganten. Over den heeten grond gleden hunne schaduwen reeds herkenbaar, er kwam al ‘stemming’ in het licht. Plechtiger omzonk de oostelijke hemeling de palm-groene rompen van de heuvels, dan galmde het I-o van een ezel en even leefde in Theobald de heldere herinnering op aan Cervantes' verhaal van den wedstrijd in het balken. Hij glimlachte voor zich heen. ‘Het is misschien dat grappig-smartelijke stamelgeluid,’ dwaalde door zijn hoofd, ‘wat Apulejes een betooverd mensch deed huizen in de huid van zijn langoor.... de “gouden ezel,” ... de verhalen van den langen weg’.... Menschen kwamen weêr aangeloopen: bronzige berglui en doffe negers, heftig | |
[pagina 192]
| |
stappende kerels met grove litteekens in hun tronies, vraagoogend: ‘Wat doen die hier?’ Kraak-witte vrouwtjes dribbelden achteraan; ze hadden kleurige vlechtinkjes boven hun enkels. ‘Mooi,’ bewonderde Theobald. ‘Mooi... toen ze jong waren misschien,’ bromde Roosevelt. Aan de dames voorbijgaande bleef een vrouwtje staan en wees met een vingertje opwaarts uit de borstkier van haar kleed en vroeg wat aan Hasj in allerlei koele klankjes... ‘Wal vraagt ze?’ haastte zich Emilia te zeggen. ‘Ze vraagt,’ vertaalde Hasj, ‘waarom heeft die vrouw een zeef op haar hoofd?’ ‘Kritiek op mijn hoedje,’ riep Emilia lachend ‘kon je maar verstaan, kon je toch maar verstaan.’ ‘Hoor, de kanonnen!’ Hasj zette zich rechter, had groote luisteroogen. ‘Yes, de kanonnen van Fez,’ herhaalde hij, nu weêr een doffe donder in de verte plofte. ‘Wij naderen.’ Het was al over vijf, toen na een scherpe daling door een gang in rotsen, 't gezelschap halt hield op een plek verstijfd moeras. Hoe hoog waren ze geweest. Gevaarte achter gevaarte stapelden zich de bergen ringsom en in de strekkende schaduwen honkte er een dorpje, wezenloos als een weggeworpen dsjelaab. Evangeline wou rusten en in eens gaf toen Roosevelt bevel het kamp hier op te slaan. ‘In dit drukkende oord,’ mokte Emilia, ‘dat vindt jij toch niet goed, Theo, hebben we daarom zoo gejaagd, 't is hier bepaald ongezond.’ Verlegen met hun beenen waakten de knechts bij de | |
[pagina t.o. 193]
| |
[pagina 193]
| |
muilen die onverwacht, met pak en zak soms gaan liggen, en dan niet meer op kunnen staan. Hasj wikte met zijn hoofd. ‘Het dorp wàs een nzala, màar, Mekess was beter.’ ‘Yes,’ zei Mrs. Dartle over zijn hoofd heen sprekend.... ‘Nonsens,’ bauwde Roosevelt's geluid, ‘leuteren, zeg me kort en goed, is hier wat te krijgen?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Hasj, met den hoogsten toon zijner stem.... ‘Hier zal het zijn,’ besliste Roosevelt. ‘Het zal zijn als u wilt,’ zei Hasj. Maar Zaïlaschi was aankomen hompelen uit het spokige dorp, wanhopig gebarend en beduidend in het Spaansch en in 't Arabisch: er was geen brood, geen boter, geen melk, geen koe, geen geit... ‘Te arm, denk ik,’ meende Theobald... ‘Juist heer,’ beaamde Hasj. Roosevelt knipte zijn asch weg. ‘Zijn er kippen?’ ‘Zijn er kippen? Absalom Zaïlaschi?’ vroeg Hasj en hij ging meteen. ‘Ze moeten toch brood hebben, de kerels,’ bracht Theobald te berde. ‘Wat maakt mij dat, laat ze doodhongeren voor mijn part,’ voer Roosevelt uit; zijn oogen waren prachtig geworden als onyx; het zoompje van zijn pet omsloot precies de inplanting van zijn haar. Theobald, zijn gezel zoo manhaftig ziende, moest even denken aan de tatouages op zijn lijf. ‘Mij maakt het ook niets,’ gaf hij bedeesd ten antwoord, ‘ik ben maar een mensch en denk, menschen die loopen hebben eten noodig.’ ‘Kruipen, meent u.’ ‘Hasj zegt’.... | |
[pagina 194]
| |
‘Der Hasj weisst nichts,’ viel Roosevelt in de rede, ‘ik stuur hem weg in Fez.’ ‘Hasj of een ander,’ meende Theobald, een eind er aan makend; hij was Hollandsch begonnen te praten. Maar het duurde toch niet lang of ze draafden naar Mekess, stil voor elkander en in koppigen gang. Met stuipig geransel joegen hen de knechten door het wilde oord, terwijl de schaduwen al hooger en hooger klommen, vallend van berg op berg. En toen de zon wegdeinsde, gloeiden alle koppen en late voetgangers liepen hen voorbij, ontstoken tot de voeten. Vademen duister sloegen over den baaierd en de glenstering der lucht verslommerde in de dalen. ‘Arra! arra!’ Barbaarsch geworden reisden hunne schaduwen daar henen, over opstaande steenen tafelen; op sprankeling van rots als gepurperd goud; over lila-zwarte scheurlijnen als een mateloos schrift in het geronnen licht. ‘Arra, si, si!’ De zonnedag was om, de bergen werden koud. Vulkanisch violet en incarnaat, al gloed wat smeult in onzichtbare kroezen, wat in hoofden de verbeelding opschrikt als een vogel, als een vogel herboren in het vuur, vergloeide en zinderde rond hen; alle gelijkenis aan wat de harten jaagt en uit de wonden vloeit, verstolde en werd stiller, stiller.... De hoeven tappelden op een harden vloer en bloemzwaar van flonker en donker waren toen de hellingen open gegaan, doomende blauw naar den opgetrokkenen hemel. ‘Een moorsche brug,’ herleefde de stem van Mrs. Dartle. In den omzwaai van het heirpad-breede spoor schemerde een viaduct, staande met zijn bleeke poorten in het diep gegulp van een stroom. ‘De Seboe,’ sprak | |
[pagina 195]
| |
Hasj of bootste hij het geluid na van een uil.... 'n Mooi bouwwerk; een sterke brug; ja, ja, gebouwd door den vader van den sultan: Moulai Abderrhaman.... Kil brieschte het in den afgrond en kronkelbosschen van oleanders bezoomden nachtelijk het zeulende water; struik boven struik wasemde zijn bloem-paarsch naar de groen-goudene geheimzinnigheid van den avond. Plotseling ontsteeg aan de bermende oevers een vogeltoon, hoog, aangehouden als de fluit van een orkest. Altijd trok het sidderende zingen van de krekels meê; Hasj deed geen moeite om het kaarsje aan te steken. Het spoor bleef kaal, als op een geestenpad reden ze voort.... 't Was wel de nacht der tijden, de oude nacht, de nacht die holend zijn kaken spert, warrige verdichtsels ademt, grimmigheên, schrikken, angsten. ‘Bill!’ galmde uit een kuil de stem van Mrs. Dartle, ‘is er nog niets te zien dat lijkt op een dorp?’ ‘No!’ bauwde het van voren. Theobald hield zijn muildier in, beluisterend het klimmende gerucht. Achter de bergen van het stroomgebied scheen een innige klaarte op, waar scherp een ster uit staarde. ‘Nu rijdt Emilia met haar oogen dicht,’ soesde hij weêr. Zijn zadel knierpte en sjierpte als een krekel; klop-klop liep het brave beest, hoe lang? hoe laat? Soms in de trechters tusschen de heuvels leek het aan Theobald of was de stolp van den hemel een ontzaggelijk uurglas waar al de tredjes als korreltjes zand in vielen.... ‘Mekèss!’ had Mohammed geschreeuwd. Opgeschrokken honden waren gaan blaffen en huilden schor, toen ze eindelijk een platform opdraafden. Ooievaars snaterden uit de diepte en als een brand nog smeulend | |
[pagina 196]
| |
achter staan-gebleven wanden, dreef er, bevlamd van onderen, een bleeke takkenbossenrook weg onder de sterren. Het dorp lag aan den flank. Witte mannen stegen met weidsche lantarens aan, en groetten kalm, neigende hun statigheid, de hand-donkers op de borsten; de grond was rul en riekte zeer sterk naar paarden. Theobald liep zijn beenen te vertreden; de sterren twinkelden; hij voelde de stilte op zijn voorhoofd wegen. Hij zag zijn muil wegschimmeren, hem naar de drinkplaats leiden, getrokken als een circuspaard naar stal. Fijn in den schijn van een grooten, op den grond geplaatsten lantaren, verscheen daar het troepje Europeërs als opgetild. De rook dreef om; Roosevelt wikkelde de dames in hun sjaals; Theobald hoorde zijn gemoedelijke bromstem aan en het gewisse praten van Mrs. Dartle weêr naar Emilia.... ‘Mr. Strong schreef.... Mr. Strong heeft geraden’.... terwijl de hamerslagen op de pinnen dreunden. En waarom was hij toen de keuken ingegaan en had hij het blaasbalgje genomen, was hij Hasj' vuurtje aan gaan blazen? Hasj raakte in verval, zijn boeltje stond onordelijk geschaard. Waarom bleef hij daar in die droge mest, die bij elken voetstap zwermen vliegjes op deed dwarrelen, was hij gebleven tot Hasj' gezicht vereffende en hij zijn tulband netter wond. Al gevoelens waar hij zich geen rekenschap van gaf, maar die hij in hun eigen tent, bijschrijvend zijn boekje, zich zelf waar maakte, hier weêr eens te hebben toegegeven aan een eenigszins triestig ervaringsgeloof: aan de macht van het kleine. |
|