Reizen
(1913)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekendVII.‘Niet het talent, de toon niet, en niet de inhoud bepaalt de macht, die een spreker of schrijver uitoefent op de menigte,’ oreerde Theobald, achterover liggend nog op zijn bedje, terwijl Emilia in de zon-omkringde en van lichten schemer vervulde tent reeds bezig was haar haren te wikkelen tot een glanzende knoet, vergeefs vertoonend de mooie armbeweging daarbij noodig; ‘het is de energie die de overheersching bepaalt. Daarmee is dan gezegd,’ | |
[pagina 136]
| |
viel hij zich zelf in de rede, ‘dat het wàt en hòe er tegenwoordig niet zooveel toe doet, en dat is toch een paradox.’ ‘Wie slagen wil en wie wil dat niet, moet dùrven, durven; wie niet kan dùrven in onzen tijd, is een verloren man.’ ‘Alle durven is beter dan het subliemste geaarzel,’ onderbrak hij zich weêr. ‘Ook is er iets waars in, dat het wàt er niet zooveel toe doet als wij toch meenen. De idiotismen waarmede het volk elkaâr begrijpt zou het kunnen bewijzen en onze gedachtenlooze vloeken dan.’ ‘Heb je wel eens met aandacht gelet op het gezicht van den sprook-spreker in Tanger?’ ‘Gevleugelde woorden... adelaarsvlucht... wij willen ontvoerd zijn en bewonderen dezulken die ons meenemen in hun vlucht... Wij willen zweven... eigenlijk bewonderen wij ons zelf nog het meest, omdat wij zoo knap kunnen meegaan.’ ‘Is dat ook een paradox?’ vroeg Emilia, langs haar neusje weg. ‘Nenni,’ schertste Theobald; ‘het is de kern van alle zelfgenoegzaamheid en het geheim van alle bizonder drukbezochte concerten, meetings, enz. “Prends l'éloquence et tords lui son cou,” heeft Verlaine gezegd, helaas welsprekend.’ ‘Gemoedsmenschen zijn nooit welsprekend, niet in dien zin ten minste,’ viel hij zich andermaal in de rede. ‘Schei nu eens uit,’ zei Emilia, ‘zoo in den vroegen morgen. ‘Als je eens wist hoe stijf ik nog ben door ons ritje | |
[pagina t.o. 137]
| |
[pagina 137]
| |
van gisterenavond, zou je me zeker met meer toegevendheid behandelen. Ik heb geslapen, geslapen, tot die razende koeienbende bed en al haast omsmeet ... geslapen; wanneer ik zoo gevoelig was als jij, zou ik zeggen: ik proef den slaap nog in mijn mond, wij mannen hebben geen smaak meer; misbruiken.’ ‘Dat kennen we wel, sta nu maar op.’ ‘Hoor me die vlieg gonzen uit zijn jonge leven; ik lig zoo ideaal; alle arbeiders hebben recht op een vrijen dag; het is van daag éen Mei.’ ‘Het is vandaag de laatste April.’ ‘Dan leven we op hoop van morgen’... ‘Er moet een tijd komen dat er geleefd zal worden zonder ideaal,’ draafde weêr Theobald door. ‘Kinderen leven gelukkig bij het oogenblik, kennen geen ideaal; als een mensch een ideaal krijgt is de onschuld voorbij; van de tien groote mannen had er misschien niet éen een ideaal; nu is het de broederschap op aarde; énorm; wij kunnen daar voorloopig tegen op blijven kijken als tegen een toren die zijn hoofd verliest in de wolken; idealen zijn altijd eenigszins onafzienbaar, groeien met de behoeften, en verlangens; bedenk dat wij reizen met het volk der sky-scrapers en dat de leelijke Eiffeltoren de hoogste is... Het lijkt me een zwakheid van de socialisten,’ oreerde Theobald, genoegelijk hoorend naar zich zelf, ‘de consequentie niet aan te durven van het ideaallooze leven.’ ‘En dat zegt een dichter; waarvoor werk je nog?’ oordeelde Emilia. ‘Pour vous plaire.’ ‘Sta dan netjes op.’ | |
[pagina 138]
| |
‘Of om er onze reis weêr uit te halen, als het kan,’ snaakte Theobald. ‘In ernst,’ zei hij ‘pour l'honneur de la chose.’ ‘Het gaat mij te hoog, toe, sta op.’ ‘Ik moest een slaaf kunnen ontbieden die mij de beenen masseerde’.... ‘Ik zou al tevreden zijn,’ begon Emilia na een poosje en haar onderlip beefde, ‘wanneer Zuid-Afrika vrij bleef.’ ‘Arme meid.’ ‘Het is niets, het is niets,’ zei ze en slikte een traantje, ‘het is maar eventjes weêr’... ‘Frau van Horen, heb je goed geslapen?’ had Evangeline geroepen uit haar tent. ‘Wat is ze toch goedhartig,’ meende Emilia. ‘Up and down. Up!’ Theobald opgestaan eindelijk, vouwde de tent verder open en riep om water. Mustapha die ook de touwtjes had losgestrikt, bracht een teiltje water, niet te veel. Warmig waren de vliegen om de paal komen zwermen, beklijfden het zeil dat doorhing als zwaar nog van nacht. De morgen blank en mollig neergezegen boven het blauw-bloemigveld, drupte er doorzichtige wijnkleurtjes in en waar de schaduwen der tentkegels lagen, wijd van elkander, rondedansten de stofjes van insekten. Theobald bleef daar treuzelen, genietend de verkwikking der lucht op zijn naakte borst, ziende door het tentgat geweldige aloës opstronken als gewassen van metaal en cactussen vol ouderdoms-gaten, geïllumineerd van bloemen, belovend een oogst van vijgen. ‘Het begint er nu toch op te lijken,’ zei hij, zich haastend dan; hun tent was altijd de eerste aan de beurt. Achter een walletje, vertoonende de opene straatjes, | |
[pagina 139]
| |
stonden de huisjes van Habassi saâmgedrongen, overgolfd met daken als olifantshuiden en maakten daar den schaduwkant van het plein. Er waren maar enkele raamgaatjes in de wandjes. Een dorpeling bukte uit een rustiek kozijntje, peinshoofdig overloopend naar een buurman en een wit wijfje, kin en voorhoofd in windsels, kwam kijken over den wal. Het dorp stond daar in de gelukkige dauw van slaap nog; zoo zou het hier zijn te elken mooien morgen. Gebaarde mannen hadden zich neêrgehurkt op de natte bloemen, tot een plechtige rij van vergadering, betrachtende stipt het gedoe hunner gasten. Op een andere plek in zon hielden zich de kinderen; gevlochte haarstaartjes hingen hun naast de bloote schedeltjes en ze keken komiek uit éen oog. Maar Emilia liep al gauw op een wonderlijk groeisel aan, opgeschoten in den pleinhoek, bij een buiten-plaatsachtig doorschemerde poort; het rook er dompig. ‘Wat een kerel!’ bewonderde Theobald. De cactus hief zijn zestal zwart-groene leden, boomstamhoog uit een vaalt van gruis, voor de bleeke broodkorst-kleuren van den muur, beglinsterd van zich zonnende vliegen. De stramme, innerlijk vochtige plant-armen waren overlangs gegleufd en droegen stekelbosjes op de ribben. Hagedissen, koperroest-groen, jaagden vinnig over den steenwand, watergauw tusschen de blussen als over verweerd en poreus gebeente; er loerden er uit spleten, goudoogig. ‘Als dat eens bloeit,’ zei Emilia. ‘Zouen we er in durven,’ praatte ze bij de poort; en toen ze aarzelig, omzichtig keken, zagen ze Evangeline aankomen ook en voor het ontbijt in haar handen klap- | |
[pagina 140]
| |
pen. Ze had een hemelsblauwe peignoir nu aangedaan, met wijde mouwen, die ze schudde van haar armen bij het gulle groeten; even had Theobald het gevoel bekropen, zooals hij dat thuis wel kreeg, wanneer er weêr een villa stond verrezen op een plekje in het Gooi.... Het had iets van een schenning hun zijn hier en welk een kermisboel scheen die rommel van de tenten.... Evangeline leek geheel hersteld, haar oogen hadden den driesten uitkijk weêr die zoo goed haar stond; al de lavendel-geuren leken zich in haar te hebben vergaderd. ‘O,’ babbelde ze luidruchtig, ‘hier hadden ze de grootste moena gekregen: suiker, groene thee; twee kippen en haver voor de beesten. ‘A very nice people,’ loofde ze onder het loopen; ‘die daar hebben de moena gebracht, het is de eerste maal dat mannen het zelf brengen.’ Na het ontbijt zat ze met een nuffig boekje in haar hand, draaiend de punt van het potlood in haar lippen om. Sinds gisteren hield Evangeline ook een dagboek. Vlugger dan gewoonlijk vorderde het pakken. Hasj hielp Theobald stijgen, houdend den beugel stil, die telkens aan zijn stijven been ontglipte. ‘Homeopathisch,’ meesmuilde hij en voelend dat het zitten nogal meeviel, overlegde hij met zich zelf, zijn beest wat leuker te bestieren. Roosevelt, altijd de eerste in den zadel, wou wel zijn schouders ophalen, toen hij hem een heel pakje sigaretten aan Hasj al Arabe zag geven om uit te deelen. Zij verlieten de kampplek, nalatend de schroeiplek van het vuurtje, rijdend het plein uit waar het open lag naar de vlakte; als visschers op een duin zagen zij daar ook dorpelingen zitten, de knieën opgetrokken, schouwende | |
[pagina 141]
| |
voor zich uit. Eén schoof de kralen van zijn bidsnoer tusschen de vingertoppen. Uit blauw en geel gleed de ruimte omlaag en gedempte pracht van rood begon er uit op te pralen, naarmate zij dieper doken onder den loomen morgen. Toen ging het weiland-vlak; door een spoortje als een rechte draad draafden de beesten tot de buiken in de bloemen, die graan-hoog soms schuurden langs de beugels. En de dag verklaarde het rijden van gisteravond. Achter hen verwijderden zich de dorpen aan de hellingen en zoomen gekluwd; links kegelden opnieuw de zondvloed-gesteenten van den zaagberg en in de richting van hun trekken; in de verste verte verwasemden met de hangende wasems van het licht weêr lentenige bergen. ‘Hoor, hoor mijn leeuwerik,’ schertste Theobald naar zijn reisgenoot die naast hem zijn beest door de bloemen stuurde; ‘ga jij je gang maar,’ dacht hij om Emilia's bewegelijkheid ‘wie hier tuimelt, tuimelt zacht.’ Emilia hield een nieuw schrijfboek op haar schoot en was druk met Mohammed. ‘Noeara, noeara!’ beduidde ze den dikbeenigen jongen; ‘este, este!’Ga naar voetnoot1) wees ze met haar vinger, wanneer hij de verkeerde bloem vatte. ‘Hasj, wat is wit in 't Arabisch?’ joelde haar stem en Hasj orakelde van zijn ezeltje, maar desondanks reikte haar Mohammed weêr een roode of een gele. ‘Nee, nee!’ lachte ze dan naar zijn verbouwereerden, van de warme wolstrengen omwonden kop, tot hij eindelijk de goede had, een knikje ontving en zelf ook lachte op zijn mooist. ‘De jongen is kleurenblind,’ bromstemde Roosevelt. ‘Hij kent simpel de kleuren niet,’ oordeelde Theobald. | |
[pagina 142]
| |
‘Dat denk ik eer,’ meende Evangeline. En het praten vlotte van zadel tot zadel. Emilia's opgetogenheid hield hen allen bij elkaâr. De Amerikaan vertelde dat die oogziekte vooral gevaarlijk was bij stuurlui en machinisten en Theobald had een jongen schilder gekend, die 't vuur groen had geschilderd en de test rood. Roosevelt achteromkijkend telkens, had iets fattigs vanmorgen; hij strekte zijn beenen met de gele rijgschoenen, nu 't niet meer regende, droeg hij zijn beenstukken niet en liet zijn stevige kuiten zien in grijze, ribbelig geweven kousen. Hij prees dat het goed ging zoo, wist zeker dat ze morgenavond zouden slapen in Fez en spoorde daarom aan, zich niet al te veel op te houden. ‘Hasj al arabe,’ vroeg hij, ‘hoe laat komt de Seboe?’ ‘I think,’ lispelde Hasj, ‘tegen elleven.’ Maar bij het omzwenken van een graanhoek was eensklaps het bloemengewoeker overweldigend geworden. ‘'t Is eenvoudig ongelooflijk,’ jubelde Emilia. ‘Hasj, je Marokko is een puur paradijs.’ ‘Het is tot uw dienst, Señora,’ zei Hasj, de hulde met een buiging aanvaardend. ‘Got-Got,’ uitte Emilia, de vochtige oogen weêr bewimperd. De karmozijne kelken der malven bloeiden nu zoo forsch en schallende wijd-open en tusschen de ruimten die het donkerrozige liet, schemerden porselein-blauwe kroontjes vastgezeten aan houtachtig blaârloos gestengel. Of het waren de groote sterren der vertakte chrysanthen, die hun drachtig doorgoudeld wit saâmschikten met het purperende rood. Het olde hoog en laag; als vuurpijlen klaar, druischten Persisch-roode tuilen uit de wemelingen van de | |
[pagina 143]
| |
klavertoeten en lager nog, in de schaduw-ruigten van het bloemkleed, versnipperden platgelegen rozetten als mooie gebrokene plateeltjes. ‘Een gele distel en dat is bepaald een orchidee,’ babbelde Emilia; ‘ik kan ze zoo gauw niet bergen en hoe krijg ik ze er in,... ik ga er maar opzitten!’ lachte ze toen Mohammed een zware tros van schermbloempjes wierp op haar schoot. ‘Er is hier witte kervel, het lijkt er ten minste op, roze met gele en gele met roze.... wat een profuzie... dat is diezelfde van eergisteren, weet je nog bij die steenen... die is bepaald vergiftig,’ zei ze en wierp er eentje weg... ‘hij zit vol dooie vliegjes.’ ‘'t Is net kant van zilver,’ droomde ze voor zich heen en zat dan op nieuw te staren naar de prachtige, zijn bloedende gloeden in spiegeling van dagbloemen en lavendel verteederende vlakte en waar het middenin goudgeel versomberde, zooals dat zijn kan in het hart van een enkele bloem. ‘Mister van Horen, look there!’ riep Evangeline, onderbrekende even het praten met haar minnaar en ze wees in de richting van Habassi. En 't was of het stroomde alle heuvels af. Uit zuiver-blauwe verrijzingen scheerden als ruggen van golven, andere witte klingen onder het melkblanke doomen van het licht. ‘Je kunt je niet verzadigen, dat is toch wel de bloemenzee waar Calderon van spreekt,’ uitte Emilia: ‘o ik wou dat ze het eens zagen,’ praatte ze onbestemd de vlakte tegen, die volgeloopen, zijn wilde akkers vervloeien deed naar het noorden, naar het oosten en zuiden of was er de Westewind rondgegaan, blazende de kleuren voor zich uit, de wit-randige toover tot de stugge bergen.... ‘Gigantisch... zulke woorden zeggen niet veel anders | |
[pagina 144]
| |
dan de onmacht van den dichter,’ soesde Theobald en hij liet zich gaan... ‘in den brief van Strong stond duidelijk,’ hoorde hij Roosevelt opperen. Zonder het te merken geraakte hij weêr ten achter. ‘Ik zie er geen vlinder,’ sufte hij en wuifde met zijn stokje voor den kop der muil om wiens neusgaten een horzel treiterend vloog. ‘Arra... arra!’ herinnerde hij zich dan. Enkele dropjes, warm als onweêrswater, voelde hij op zijn hand die den teugel hield met een lus. Diep in het land toog door een baan van roze een stippelig stoetje en een spierwit vaantje wapperde er boven. ‘Hasj,’ wou hij vragen, maar de gids liep net weg van zijn ezeltje, plukte en bood een bloem. Emilia rook er eens aan en hield hem in haar hand. Toen hoekte scherp het spoor en wendde naar het westen. De grond begon te verarmen tot een paarsch als van koekoeksbloemen en een groot gesprek was gaande tusschen Hasj en de Amerikanen. ‘De Seboe?’ ja, die was ten allen tijden ondoorwaadbaar, verzekerde Hasj, daar ging men over in barken. ‘Hoe lang?’ vroeg Roosevelt. ‘Een uur,’ zei Hasj. Hasj met een sigaretje tusschen zijn vingers vertelde dat de karavaan van den sultan, op reis van Rabat naar Fez, vier dagen had noodig gehad om over het water te komen. ‘Vier heele dagen, yes, madam,’ pochte hij een weinig, ‘werkend van den ochtend tot den avond.’ ‘Dat zal je wat geweest zijn,’ riep Emilia uit, ‘weet je die aquarel nog, Theo, die sultans-tent van wit en blauw gestreepte zijde... is het weêr zoo,’ veranderde ze, ziende hoe hij tobde met zijn muil. | |
[pagina 145]
| |
‘Arra, arra!’ herhaalde Theobald, drijvend met korte achterwaartsche tikjes. ‘Het klonk als een oude mare,’ dwaalden toch zijn gedachten, ‘hoe kon Hasj dat te weten komen, anders dan van de karavanen in Tanger.’ ‘Zie je wel hoe mank Zaïlaschi loopt,’ zei hij, even op den drijver lettend. Maar de dames waren aan het kibbelen over den schilder, waarvan het werk door Emilia was geroemd, Evangeline's landgenoot, die de buitenkans beleefd had, twee jaar lang den sultan schilderles te mogen geven, grof geld had verdiend en kostbre dingen verzameld; plotseling door het kuipen der Engelschen was gevallen in ongenade... Had hij talent, de lompe kerel? wat voerde hij in Tanger uit? altijd zag je hem op weg naar de ambassade... ‘Wel, dat was nogal natuurlijk,’ verdedigde Emilia hem, ‘hij wou zijn schilderijen en schetsen graag terughebben, die hij in den steek had moeten laten... de teekeningen die mister van Horen en ik hebben gezien, waren very interesting.’ ‘Inderdaad?’ zei Evangeline wantrouwig. Omstrengde koppen keken uit koren en ze reden langs een lange kudde ezels, naakte en jonge beesten met fijne zwarte kruisen in de huid. Een neger bewaakte ze; hij haakte de hand voor de oogen en tuurde; de hemeling begon op te trekken in de wijdte, bleef voor de zon als een tentdoek hangen. En onverwacht zagen zij de Seboe; het drab-gele als onvochtige water en een opdrogende helling vol kloven en bersten, toonend hoe hoog soms het water wel steeg. Maar de rivierbocht verzonk in de terreinen, zuidelijk | |
[pagina 146]
| |
trekkend waren zij de plaats van den overzet benaderend, rijdende als langs de koorde van een boog. Nu, of lag er een dunne sneeuw, was de breede weg wit van camilletjes; ze schimmerden al schaarscher en schaarscher tot 't eindelijk stoof om de hoeven. ‘Van Alkmaar naar Bergen, wanneer je niet kijkt naar dien kant,’ zei Emilia. ‘Perfect,’ beaamde Theobald, ‘je zou gaan zoeken naar de pijp van de waterleiding, indien niet die kameeltjes daar schommelden voor ons uit.’ ‘Het moet je Haarlemsche hart toch goed doen al die bloemen.’ ‘Haarlemsche harten zijn dorstende harten, mevrouw, heeft Breêro geconstateerd.’ ‘Een glaasje bier kan ik je niet geven.’ Emilia had zich keuvelend geheel naar de bloemzij gekeerd van het land. Achter haar in de westelijke ruimte lagen de dorpen als eilanden donker, de verste omwikkeld met de droefgeestige bekoring die de afstand geeft. Bij een enkele verrondde zich het silhouetje door boomen; uit éen wuifde de waaier-kroon van een palm en alle hadden de staken van hun put. Toen klapwiekte een vlucht rosse duiven, buitengewoon groote duiven, voor de hoeven weg, spreidend de witte bogen hunner staarten. Roosevelt loensde naar de buks op Hasj's rug en Mohammed wiens oogen al jaagden, zette een vaartje in zijn beenen; maar Roosevelt reed door. ‘Het vleesch is taai,’ zei hij. Hoe ruller het pad was geworden, hoe meer Theobald de grillen moest bekampen van zijn muil, enkel het stage porren hield het beest in gang. Het flapte zijn stoffige | |
[pagina 147]
| |
ooren schots en scheef en lei ze in zijn nek, wanneer het stokje zwiepte; krulde zijn elastischen snoet, de lange gele tanden ontblootend, knorde of hij zei: ik haat die rukken aan mijn kop, mijnheer, gij zijt daarboven op mij, enkel om mij... ‘Dear Sir, dear Sir,’ riep Hasj en schudde zijn hoofd en trappelde ten voorbeeld; Evangeline lachte hartelijk met Emilia om de dwaze capriolen der muil. ‘Mijn arm is nog rauw van gisteren,’ mopperde Theobald. ‘U hebt goed praten,’ riep hij naar Roosevelt, ‘uw rossinant is minstens tien jaar jonger.’ Roosevelt draaide zich in den zadel om. ‘Ruilen?’ vroeg hij. ‘Merci,’ antwoordde Theobald en dreef weêr stadig. Na anderhalf uur rechtdoor te zijn gegaan, stonden ze voor de volle lengte en wijdte van het water, dat in zwaren val scholfde, van soppige kruifjes bekruld. Een riemlengte van den oever verwijderd wachtte, zwart en plomp, een vierkante schuit en een andere bak bepropt met een ooren-opstekenden beestentroep kwam, geroeid bij den kop, gesleurd door den stroom, aanzwaaien als een larvig monster... O, ze hadden rijkelijk den tijd; er wachtten er meer.... Rivieren zijn als sneden in de lange trajecten... reizigers vinden elkander; de kameelen die langen tijd voor hen uit hadden gewandeld, stonden daar bij den zoom, naast hun lasten van suikerbrooden; alles moest worden ontladen. Theobald mee afgestegen en naar het strand gedaald, vond er Zaïlaschi koelend zijn rechtervoet, peuterend aan den grooten teen, die rood was gezwollen en ontstoken. ‘Kwaad’, snauwde hij, opziend. In de hooge lucht waren de floersen verdampt en de | |
[pagina 148]
| |
zon bebrandde nu de zandgele rivierstreek. Aan den overkant lommerde een rijtje boomen, duister in het blinklooze licht overal, en rezen de hutten der veerlieden als hooi-oppers naast elkander. Eindelijk konden zij aan boord gaan. Mustapha en Mohammed vereenigden hunne handen en de dames, zich vasthoudend aan hun nekken, zetten zich daarop en werden zoo droog gedragen en geplaatst op de roeibank. Log raakte de bark dan vlot, geborduurd door de halzen der kameelen; zij zaten daar om de roeiers niet te hinderen tot een klompje op de plecht. Klemmende hun teenen om de ribben in den bodem van den bak, die riekte als een stal door de mest der benauwde dieren, hingen de zes kerels aan de riemen, ieder geknuisd aan zijn spaan, waarvan de oude als eeuwen meegemaakt hebbende handvatten, telkens bij het diepe doopen der zwaar gekalefaterde scheppen, hun koppen te boven staken. En wijl ze wrikten en wrongen, als of ze pompten en de riemen deden buigen in den dof klokkenden stroom, kakelden zij jolijtelijk met het karavaanvolk; Hasj Mustapha leek een vriend te hebben ontmoet; Hasj al Arabe's naam werd uitgesproken met een diepen klank van bekendheid. ‘Wat zou je die verhalen graag verstaan,’ zei Emilia. ‘Mekka vereenigt veel,’ meende Theobald. Midden in den zwier der bocht kreeg Evangeline een inval. Ze kwam er voor overeinde. Met haar keel in de zon, jubelde ze eenige harer hoogste, doordringendste noten, wachtte en herhaalde ze nog eens. Het was daarna plotseling stil geworden in de schuit; de drijvers grijnsden of was er een schot van den oever komen vallen. ‘Geen echo,’ zei ze en ging weêr zitten... | |
[pagina 149]
| |
‘Ik moest denken aan Bontekoe, babbelde Emilia, terwijl ze door het oeverzand naar boven klommen... je weet ik ben altijd sterk in de vaderlandsche historie.’ ‘Ze hebben hier van opera's nog geen verstand,’ spotte Theobald. Nieuwsgierige meisjes met groote bossen versch gesneden twijgen van doornstruiken bij zich, wachtten hen op, glurend tusschen hun vrachten door en zeulden ze dan als pauwen hun staarten aan de handen verder. Hasj had dadelijk voor de lunchmand gezord en leî het kleed onder de vijgeboomen die een laantje maakten, verrukkelijk. Beneden gulpte het altijd-toch-frissche water en achter de korte stammen leek het ruischen van het graan te loopen. Soms hortte het heete kameel-gebulk van over den stroom naar hen toe en door de mooie openingetjes tusschen de vijgeblâren, werden de vuurge fezzen van de negers zichtbaar, die beneden de bark, voor het afdrijven een eind opsleepten, tegen de drift van het water in. ‘Ja, er was een dorp,’ zei Hasj, aanreikend het brood, gekocht in Habassi. Evangeline in haar witte luchtige bloese, waar haar weelderigheden door bloosden, meesteresse op het kleed, bedisselde, zorgend voor de monden; in haar kapsel glommen de kammen telkens. En in het lichtspel van het laantje stapte toen een man naar hen toe, dragende een bakje voor zijn witte pij of zat er een vogeltje in. Hasj nam het van hem over, zette het op het kleed. Het was gestremde melk. ‘Dat's aardig.’ ‘That's nice,’ riepen allebei de dames te gelijk. | |
[pagina 150]
| |
Even indrukwekkend vertrok de man en verscheen toen met andere lieden aan den tegenovergestelden kant van het laantje; hij knikte vandaar hen toe of zegende hij zijn gave. ‘Zullen wij hem wat aanbieden?’ praatten de reizigers, ‘zullen wij hem niet kwetsen?’ en ze raadpleegden Hasj. ‘Geef jij het hem,’ zei Roosevelt bruusk uit den toon vallend; ‘jij zegt ze zijn bijbelsch, ze zullen eerbied hebben voor je witte haren.’ Theobald keek eens naar de glinstertjes in Roosevelt's slaap. ‘Helaas!’ snaakte hij. ‘Emoties, emoties en die beheerschen is slecht voor je haar; ne riez pas,’ vervolgde Theobald. ‘Men heeft het hoofd van Marie-Antoinette zien vergrijzen op het blok.’ ‘Wat zegt hij?’ had de zangeres gevraagd, enkel Duitsch verstaande. ‘Akelighêen.’ ‘Zie hem daar nu staan met ons weggegooid sardienblikje,’ zei Emilia, het gesprek veranderend. Evangeline wuifde de vliegen op, nam ook het andere blikje waar nog eenige vischjes in waren en liet het door Hasj aanbieden; ze beduidde met haar lippen en vingers dat het goed was om te eten. Maar de man keek er schuchter overheen, hij bleef de blinkende bakjes met hun omgeknoeide deksels en galvanisch verguldsel, in zijn zware handen bewaren, wachtende zijn potje, dat op den disch wel een opgegraven stuk aardewerk geleek, klaarblijkelijk met den duim was geboetseerd en een kinderlijk karteltje om den rand vertoonde. En weêr bespraken ze hoeveel verstandiger het onge- | |
[pagina 151]
| |
twijfeld zou wezen, te rusten tijdens het heetste van den dag, enkel te rijden in de koelere uren van den avond. Roosevelt echter liet zijn meening van gisteren nu los en dreef tot spoed. ‘Fez, Fez,’ waarschuwde hij... ‘Strong, my dear, verwacht ons.’ Hasj moest terstond gaan omzien naar de karavaan. ‘Ze zitten te eten,’ kwam hij zeggen. ‘Daar's nu geen tijd voor.’ ‘Moeten die menschen dan niet eten, terwijl wij smullen,’ zei Emilia, heftig blozend. ‘Zeker, Will,’ viel Evangeline bij. Ze redderde alvast de lunchboel; achter haar voorhoofd leek een rekensom te worden opgelost. Haastig begon ze te fluisteren met Emilia. ‘Een complot,’ zinspeelde Theobald. ‘Yes,’ zei ze, ‘om u’... ‘Ze wil maar een korten rit en een goed dinner maken in de tent, sla van pataten,’ verklapte Emilia... Ieder was al opgezeten en nog duurde het dingen om de prijs van het overvaren. Roosevelt met de revolver op zijn heup hield het halfnaakte bootsvolk in ontzag. ‘Finish,’ geen centime meer; wij geven toch al te veel,’ riep hij ten leste, striemend zijn muil en liet de kerels verbluft elkaâr hun poovere geldstukjes toonen. Hasj, schaamachtig zulke schriele meesters te dienen, haalde zijn schouders op; ze hoorden de veerlui nog kakelen toen zij het dorp voorbij reden. Het stille volk stond er voor zijn hagen. ‘A nice people,’ vond weêr Evangeline. ‘Het wordt piepel’, gekscheerde Emilia. | |
[pagina 152]
| |
En waarlijk, nu zij in het opene waren, merkten zij eerst recht hoe schel de dag was brandend. Het uitspansel straalde doorschroeid van het witte zonvuur; gekrinkeld rustten nog wolkjes op de schimmen der bergen... ‘Alles wat wijkt wordt blauw,’ soesde Theobald.... ‘Goethe beweert dat de hemelruimte zijn donkerheid bewijst door het blauw’... Volgend een half uur wel den rechten stroom en zijn gebersten oevers, trokken hun acht dieren bijna kop aan staart, tot afwijkend, het ommedom vlak werd... ‘Perfectly Holland,’ meende Roosevelt en reed weêr door of lette hij op niets. Sis-sjirpend zongen de cikaden en langgehafte, groene sprinkhanen ploften als dood op het pad; het stof zweefde meel gelijk, de kleigrond lag te bakken, telkens doorsieperd van lastige waterspruiten, maar die de muilen wel weten te mijden. Verloren onder de helle zwijging figuurden de stulpjes van dorpen, herinnerend Theobald aan de hooi-schelven op de Millet-fotografie, die in Hilversum boven zijn schrijftafel hing. Dan was er lange poozen het oog-vermoeiend glinsteren van de korenbaarden. Vogeltjes schichtten er uit en in, en somtijds vlerkte een ooievaar, gedachten wekkend aan een traag bewogen waaier. Theobald gevoelde de warme bast van zijn muildier door den zadel heen; het leek hem of hij gaandeweg zijn handen zag verbranden, het vel glom, spande zich glad. ‘Ik ga blaren krijgen,’ dacht hij. Om de neusgaten van zijn muil ging nu een rustelooze warrel van vliegen, de ooren bekruisten den grondwaarts dommelenden kop, even werktuigelijk als hijzelf het stokje hanteerde. Eentonig hamerden de hoeven voort, terwijl hij sufoogde | |
[pagina 153]
| |
naar de vliegen op het zadelrood, naar de vlerkjes en hun geparelmoer en hoe huiselijk zoo'n lastig diertje zijn pootjes rein streek, het eene over het ander. En keek hij terug in het zengende, dan trof hem van den lodderig verstrooiden stoet het allereerst de blakende tentjes van de parasols en als iets nieuws het gelukkige soeshoofd van Hasj Mustapha, lekker en bevoorrecht op zijn eigendom gezeten, zoo laag, dat zijn voetzolen de schaduw van het diertje overschoven. En Mohammed, die ongetwijfeld evenals hij gerookt had, de walm van de kiff trok mee als de wierook bij een processie, hield mallig zijn lippen open, toonde zijn bar gerimpelde voorhoofd, wanneer hij zijn slag kwam slaan. En Zaïlaschi in zijn korte hemd, die ondanks zijn zeere voet, altijd voorover op een drafje liep. Bij koele plekken voelde Theobald het zweeten van eigen lijf, meer en meer was in zijn hoofd de groote onverschilligheid om het leven, waarin men het leven zoo vast vaak voelt. Tegen half vier floot weêr een vogel, kwam er opleving in de reizigers en het stoetje hervormde zich tot een gezelliger orde. Evangeline herinnerde zich Hasj, begon te ondervragen en toen bleek dat de gids toch te veel aan de bootslieden betaald had. ‘Canalje,’ bromde Roosevelt; ‘Hasj liegt,’ flapte zij uit, ‘hij steekt het geld in zijn tasch’... ‘De poppen beginnen weêr te dansen,’ hekelde Theobald, maar Emilia bleef stemloos; bij het omgaan van een akkerhoek merkte hij haar strak gezicht en wist haar pupillen groot. Waar dacht zij aan?... zij dacht er meer aan dan zij blijken liet; aan een enkel gezegde was het merkbaar... ‘wij zijn op klassieken bodem... het zal in de concentratiekampen wel dàt niet zijn’... en zoo pas, in die opvlieging om der rechtvaardigheidswille, had hij den toon terug- | |
[pagina 154]
| |
gehoord, de ontembare opstandigheid van haar wezen, die haar heel den langen oorlog in Zuid-Afrika had gehouden in een dramatische koorts.... ‘Kon ik haar maar wat bijbrengen van mijn verhard gemoed,’ dacht Theobald. Als in den nevel van de hitte verschenen, kwamen hem de groote namen te voren: ‘Ladysmith; Paardenberg; Bloemfontein.... De weg was nu heirbaan-breed, het zand doormengd met teelaard. Akkers begroeid met boonen rekten zich uit en telkens lag het groen van zulk een plant te flensen onder de hoeven. ‘Daar dienen dus die stekeltwijgen voor,’ letten zijn gedachten weêr op, terwijl hij neêrzag op de dorre randen, op de walletjes van doornstruik, scheidende de velden van het rijpad. Bloemen als doronica's sterrelden; struiken, citroenkruid gelijk, vermenigvuldigden donker onder de zon en venkels in kweekgetale beurden hun kronen, cirkelig doorkringeld als kolven vol zonnepitten en af en toe rustte daar dan een duif-groote vogel op, als op een nest. Kwartels sloegen verkwikkelijk, nu liep de muil van zelf. Een oranjege roofvogel hing met ingetrokken klauwen boven bloeiend graan en 't werd zeer dragelijk, nu ook een luwtje de stof verdreef en zuchtte door de kleêren. Dichterbij uit de klarende berg-verte, versleten van kleur als een kleed dat zijn naakte stramien laat zien, was nu eindelijk de kameeltroep tot hen genaderd, geleid door zijn wieggangende Kabylen. Pakloos trottelde een wit jong bij een moederdier en leek een lama; het diertje moest al mee, vertelde Hasj om zoo den weg te leeren. ‘De lieve dot, het aardige diertje.’ riep Evangeline uit, net als wanneer ze liefkoosde Hasj's Mustapha's ezeltje. | |
[pagina 155]
| |
Maar toen de snuffelsnoeten van ‘de schepen der woestijn’ de reikhalzen langs hem schoven, stak Theobald's muil de ooren rechtstandig, stootte zijn kop om en galopte zoo hard hij kon weg. Theobald hoorde achter zich het warrelen van gelach. Hevig ranselde hij, kwaad rakende waar hij kon, tot zijn glanzend, opzettelijk daartoe in Tanger gekochte badientje knakte, versplinterde tegen de kaak. ‘Rekel, je zult,’ toornde hij, blijvend in den blinde treffen, smijtend dan plotseling het overschot van het stokje van zich af. Want de muil had in zijn starrigheid zijn kop geheel om gewrongen, opgeblikt had hij uit een dof vreemd oog en als door eene rakende pijl ontkrachtte de straffende arm, het bijbelwoord, het praten van Bileam's ezel was komen flitsen door Theobald's gedachte: ‘Waarom slaat gij mij?’ Mohammed leidde het dier bij het bektouw terug, rukte een venkel uit, stripte den stengel en reikte zoo een anderen stok als noodhulp. Roosevelt keek eens om. ‘Emoties,’ zei hij. ‘Hoe kan je toch zoo worden,’ klaagde Emilia. Theobald voelde nog de onredelijke schokken in zijn arm, toen hij beukte op den stoffigen schedel, merkend wel hoe Hasj hem bekeek, maar hij verlangde geen wijsheid. Ze reden om een heerlijke donkerheid van boomenboven-een-haag en volgden dan het spoor, recht als gespannen touw door de vlakte verschijnend. Vele dorpen lagerden er, elkander gedeeltelijk verbergende, zooals schepen gemeerd kunnen liggen in een trekvaart. De bergen wonnen aan met hun aderen, kloven en schaduwen, in Theobald's hoofd nestelden zich de indrukken ondanks zijn stemming en onvree..... Waarom | |
[pagina 156]
| |
eigenlijk... ieder sloeg hier hard... de muil bleek toch de hardste... zelfs na de verfijnde kastijdingen van Zaïlaschi vraten zijn beesten niet minder dadelijk en lekker.... ‘Ik zal wat graan voor hem kapen... ik had hem wel in zijn oogen kunnen raken,’... meesmuilde Theobald.... ‘La.. la.. la... wat zwakkelingen zijn wij toch... wij duwen overal onszelve in, onze verdichtselen... boeren, burgers en buitenlui, zullen wij ten leste nog doen lijden als poeëten... lijden die waarlijk dan meer, zou men niet eer zeggen minder... dichten is uiten... voor anderen... het zij zoo... maar uiting blijft aktie; waar uiting is, is altijd de lust om het leven aan den gang... er zijn veel dichterlijken, ten onzent vooral... o ijdelheid... o leven.... Lijden is het voelen niet te kunnen zijn en doen gelijk men wenscht... naar den aard van zijn levensliefde, naar de mate van zijn levenskracht... naar de grootte van zijn vermogens... naar meer meestal. Zoo is alle leven eenigszins lijden en is een muilachtige hardhuidigheid een zeer gewenschte.... Toen ik op je ranselde, kameraad, met wie ik éen behoorde te zijn, centaur-gelijk, leed ik evenmin als de christen, die namens onze lieve Heer medeschepsels naar de verdoemenis helpt: of als de kunstrechter, die uit naam van zijn vlottend ideaal meedoogenloos is voor een kunstenaar.... Ik leed toen niet... neen, éer lijd ik nu en niet het minst omdat ik altijd nog niet weet, hoe je te houden in een zachten gang....’ In de vlakte wordt de verte spoediger bereikt; ze naderden het eerste dorp, dat in een doornwal gevangen lag of lag het in grijze watten. ‘Hier, Will!’ begon al dadelijk Evangeline; ‘hier is 't eene goeie plek.’ Roosevelt, half | |
[pagina 157]
| |
verwonnen door haar zacht gevlei, wees met zijn gevlochten en daardoor veel sterker bamboe naar het derde of vierde dorp in de rij, naar een Saint-House met de zwarte straal van een scheur in zijn blink-witten muur. Het was slechts een uurtje, zei hij. En aldus reden zij voort, langs koren vol klaproosrood, langs akkers met gewassen als aardappelen, langs akkers met fijne boonen. Werkers wiedden er, rooiden lila bloemen als dubbele papavers. En ook het pad was niet langer eenzaam, er liepen vele lieden in de stoving der zon; enkele hielden boonplanten geklemd onder den oksel, dopten de peulen al gaande, kauwden de rauwe boonen, werpend het loof. Een karavaan van ezels met gespleten neuzen en overzware lasten in de zadelmanden sjokte voorbij in de stof; een gewapende geleide ze, een soldaat van het Kasbah in Tanger, zei Hasj; de man maakte met hem een praatje, groette voornaam: ‘bonjour.’ Hasj wees toen naar een bleek, verzichtbaard pad in de duidelijk geworden bergen, zei veelbeteekenend: ‘To-morrow.’ Maar bij het volgend gehucht fleemde de zangeres zoo lang en goed, dat Roosevelt toegaf. Het plaatsje heette Sjébanad; al deze dorpen behoorden tot den stam der Cherarda, vertelde Hasj. Zooals jonge konijnen liggen in het pluis dat moeder beet uit haar borst, verborgen zich de woonsteedjes half in de omwalling; een ander nest van stroowisschige stulpen buurde vlak er naast. De zon hield alles nog vaal tegen de klare vlakte. Mannen als oudsten aanzienlijk, hurkten in hun pijen en twistten baard tegen baard; ze rukten de bloempjes voor | |
[pagina 158]
| |
hun voeten weg, wierpen die elkander tegen in de hitte van het gesprek. En kinderen kwamen nieuwsgierig om het vreemde te bezien; deerntjes met broertjes op den rug gebonden als getrouwde vrouwtjes, keken uit zoete, zwarte oogen, terwijl ze de krijtertjes achter hen susten, al schommelwiegend hun lijfjes. Wanneer Theobald geen aanspraak wenschte, nam hij altijd zijn notitieboekje ter hand. Emilia zat stilletjes op een stoel, wachtend de tent. Over het blauwe, ruige en naar uienloof riekende veld graasden vele roode vaarzen, vleezig maar edel gespierd, glanshuidig en rein van oogen. Theobald zag nog eens naar de muilen om, hij zag er zijn lastige beest gaan rollen, dwaas met de hoeven schoppen, kunnende niet wentelen door den zadel op zijn rug. Instinktmatig wou hij bevel geven het beest van zijn last te bevrijden; hij bedacht zich echter. Waarom voor hem? De schaduwen der dorpen figuurden al dichtebij den landweg; Theobald had zijn zak-vergrootglas uitgehaald, vindend geen lucifers bij zich, om, zoo hij wel meer deed, met behulp daarvan zijn sigaret te ontsteken. Maar door den lagen stand der zon gelukte het nu niet zoo spoedig. Thuiskomers bleven staan, verbaasd door het gaan rooken der tabak, er kwamen er hoe langer hoe meer. Over den schouder van den voorste keek een kop zonder neus. Toen Theobald de rookjes voor zich henen pufte, reikte de oudste Moor wantrouwig nog, zijn knuist vooruit, bedoelende het werkelijke branden van het glas te willen voelen. Kalm liet hij de haartjes van zijn hand verschroeien, veegde over den gloeistip of zat er een vlieg, knikte verzekerend naar zijn makkers en statig schreden ze verder. Alleen de misvormde was gebleven, hield nu | |
[pagina 159]
| |
dwingend zijn hand op. ‘O-óh, o óh!’ lachte gelukkig zijn ellendig hoofd, toen hij den zonprik voelde. ‘Haac!’ hoorde dan Theobald een laag stemmetje spreken. Een meisje verhuld door een afhangende hoofdlap, waar de kleur van haar vestje onder schemerde als van een lichtroode malve, stond er vragerig met twee blonde, saâmgestrikte kuikens aan de hand. Maar over het veld klonk een groot geroep; een vrouw was buiten den dorpswal getreden, vecht-gebaren makend met haar naakten arm, de mond zwart van misbaar. Zaïlaschi en Mohammed de oude, sjouwend voorbij met bagage, schreeuwden haar tegen. ‘Wat zegt ze?’ vroeg Theobald. ‘Ze zegt dat ze hoest,’ gromde norsch Zaïlaschi, voortgehaast door den wrang-kijkenden Mohammed, ‘dat ze het kruid van het veld moet vreten als de beesten, ze is blind en gek.’ Theobald bleef daar slenteren, bezwaard, of had hij te lang bladzijden gelezen van een wondervol boek.... ‘Ik ga een beetje liggen tot etenstijd,’ verklaarde Emilia toen Mustapha den stoel was komen halen. ‘Het zou mij ook wel aangenaam zijn te rusten als een dame,’ ijverde Evangeline, vervuld van haar diner, de mouwen opgestroopt. ‘Mevrouw van Horen heeft gelijk,’ bromde Roosevelt. ‘Hasj wenscht niets liever dan ons kwijt te zijn,’ mokte Emilia, gaande met Theobald; ‘ik heb wat hoofdpijn van de warmte.’ ‘Ze weet niet wat ze zegt,’ zei hij vergoelijkend, als tot zich zelf. | |
[pagina 160]
| |
Over de broeiige wallen keken vrouwen, zonder doeken om kin en voorhoofd; meer en meer kwamen de mannen thuis. Driften vetklompig gestaarte, krul-hoornige schapen en rammen dromden op fijne pootjes, aangeblaft door de honden; met al hun blanke lammeren verdwenen zij door inhammen in de schaduw der kralen. Herders liepen er, hebbende kromme werpstokken ter hand, vlammig van avondzon beschenen ruiters verschenen plotseling als standbeelden boven het veld en ezels betast met groensel stapten van het zand in de ruigten over; overal voorbijgaande en achterom de dorpen, dreven ze het vee naar de veilige stekelwallen; een rund roerde den grond met zijn voorpoot, sprong hoog op als een geit, wentelend zich genottelijk in de roode wolk van stof. En langzaam aan verstilde het loeien en het blaten uit de kralen en bewoog er niets meer dan de ooievaars onder den ijs-strakken hemel. Alles verscheen vreemdscherp, stemmingloos, sterren-kil; blauw-paarsch, en als plat verrezen de bergen. ‘Er wordt hier geen muziek gemaakt,’ merkte Theobald op, in de tent. ‘Gott sei dank, nein,’ antwoordde Roosevelt, druk met de salade.
Evangeline neuriede vergenoegd. 't Gezelschap zat bij de thee in de stovige tent; de Roosevelts naast elkander onder het zeil, mevrouw van Horen was verzocht plaats te nemen, eveneens onder het zeil, aan het korte einde van het vouwtafeltje en zoo zat Theobald bij de paal. Hasj had de andere helft van de tent; Hasj was een meester in het zetten van thee; hij | |
[pagina 161]
| |
spoelde die eerst af en bracht ook alvorens hij opschonk de pot op temperatuur. Buiten was de nacht als water om een schip en klonk het kleume praten van de wachts en drijvers. Soms ratelde nog even het tikken van Hasj Mustapha's mes; hij hakte kiff op een plankje. ‘Er mankeert nu nog maar een kat aan ons huishouen,’ lachte Emilia. ‘Die zie je hier niet veel,’ opperde Evangeline. ‘Behalve bij ons uit het venster van “Oriental”; bij de leerlooierij had je er plenty. Het leek wel een asyl en ze hadden het goed ook, zie je. Er was een vierkant gat in een muur, waar vooral vrouwen kwamen bidden. Er moet daar eens een heilige zijn begraven geweest.’ ‘Overal waar ze maar een gat zien in een muur,’ bromde Roosevelt, ‘denken ze dat een heilige is gestopt.’ ‘Dat kan wel zijn; het was aandoenlijk. Ze zetten een eindje kaars in het gat; ze hadden een lucifertje ook meêgebracht; ze stonden er zoo vertrouwend en zoo lang’.... ‘En de katten?’ haastte Evangeline nieuwsgierig. ‘Dat zal ik je vertellen. De vrouwen brachten dikwijls eten ook mee, allerlei lekkere schoteltjes, die ze heel voorzichtig zetten in het gat. Maar nauwelijks waren ze weg of de katten kwamen er op af en aten het eten van de heilige op. Dikwijls waren ze nog niet eens goed en wel weg... ze wisten het wel van de katten, zei onze knecht Achmed; ze kwamen er wanneer ze een hartewensch hadden, voor een zieke bijvoorbeeld.’ Emilia opgefrischt door het slaapje, had allebei haar kind-kleine en blauw-dooraderde handen voor zich op den disch. In den schijn der kaars gloedde haar ringetje | |
[pagina 162]
| |
samen met het gebisterde blanke vel. ‘Waar is Hasj gebleven?’ riep Evangeline. ‘Hasj is buiten gegaan, ze zitten te muiskoppen, hij laat zijn vuurtje dooven.’ Theobald hoorde het horloge tikken in zijn zak. ‘Niets dan lichting en stilte,’ verdwaalde zijn gedachte.... ‘Hij denkt weêr over zijn boek,’ zei de zangeres. ‘No,’ lachte Theobald en hij voelde dat hij kleurde.... ‘No, I was thinking, dat ik wel eens de bekantschaft zou willen maken met zoo'n vrouwtje hier.’ ‘Ik geef je permissie,’ riep Emilia uit. ‘Binnen vierentwintig uur,’ verzekerde ze, ‘kreeg hij al berouw.’ ‘Mevrouw kent haar waarde,’ meende Roosevelt hoffelijk. ‘Voor hèm.’ ‘Kijk hij daar zitten grunniken in zijn baard,’ zei ze, kijkend naar Theobald. Evangeline neuriede weêr voor zich heen. ‘Hoe hebben jullie nu bij me gegeten?’ vroeg ze. ‘Je zult niet dikwijls zien,’ sprak Roosevelt, ‘dat iemand met zoo'n mooie stem, zooveel houdt van koken en brullen.’ ‘Neen,’ antwoordde Theobald, ‘dat zal je niet dikwijls zien.’ ‘Ik,’ zei de zangeres, ‘ik zou een groot huishouden willen regeeren, een tafel vol kinderen. Mijn zuster in Boston heeft een huis vol kinderen; daar leefde ik in op.’ Ze neuriede weêr het gevoelige negerdeuntje, met de klokkende klagende klanken die tot luisteren dwongen. Maar, onverwachts verbasterde ze er den toon van, zong ze de strofetjes verder, opzettelijk valsch en door den | |
[pagina 163]
| |
neus, gelijk een vrouw die aan de ‘gin’ is. Roosevelt knikte bewonderend. Potsierlijk trok Evangeline toen het laatste wijsje uit was, haar ronde gezicht aan éen kant scheef, kennend de komische effecten, wreef ze haar hand ruggelings langs haar verfrommeld neusje, leek dan de vingers te reinigen aan haar rok. ‘G.n, g.n,’ knorde ze luimig als een varkentje. ‘Toe, Theo, vertoon jij nu je varkentje ook eens,’ zei Emilia dan, ‘nee de kat... liever de kat, zooals je die vertoont aan de kinderen van Loes.’ ‘Wat kat,’ vroeg Evangeline, verstaande. ‘Hij zal het laten zien.’ Theobald scheurde heel langzaam een blaadje uit zijn boekje en Evangeline verschoof de kaars om beter te kunnen zien. 't Gezelschap bukte de hoofden tot elkander. ‘Ik hoop dat het lukken zal,’ zei hij aarzelend. ‘Maak er maar wat van, hij komt wel op zijn pootjes terecht... vooral langzaam spreken,’ maande Emilia. Theobald dacht na; schroefde zijn vulpennetje los. ‘Er waren eens twee vrienden,’ begon hij, ‘I geheeten en C en ze waren zoekend naar een woonplaats.’ ‘Hier, sprak I,’ vervolgde Theobald, teekenend een rechtop streepje, ‘hier is het goed; hier wil ik wonen en mij een huis bouwen, voor den wind en den regen, voor de kou van den nacht en de hitte des daags. - Het is hier te vlak, I. - Hoe kunt gij het zeggen, C. - Te open. - Hoe meent gij, te open? - Ieder zijn smaak, sprak C, het is niet wat ik mij voorstelde, mij lokt meer de luwte der bergen. - Good bye, zei I.’ ‘C trok verder en hij sloeg zijn tent op, hier,’ zei Theobald, plaatsend een omgekeerde C. | |
[pagina 164]
| |
‘Zoo waren ze beiden alleen.’ ‘Laat ons beginnen met het begin, peinsde I... en hij trok een kring om zich heen, zóo!’ ‘Wat is een huis zonder vensters, men moet toch kunnen kijken in de wereld, dacht I; éen deur is voldoende, waar van alles kan inkomen, van links en van rechts,’ ging Theobald voort, al schrappende, na eerst de raampjes te hebben aangegeven, richtinkjes weêrszij het openingetje dat de deur verbeeldde, ‘ook is op elk goed huis tenminste eén schoorsteen; I maakte er twee, aldus.’ ‘Toen dan I zijn huis gebouwd had en zag dat het goed was zoo, sprak hij wederom tot zich zelven: ‘Nu ik mijn huis gebouwd heb, wil ik eens gaan kijken of C beter is gevaren dan ik. I deed brood in zijn tasch en wandelde, zóo,’ verklaarde Theobald een hol, golvend lijntje, naar de omgekeerde C, trekkend. ‘Maar C's huis was nog niet gebouwd en C's tent was gesloten. C slaapt, zei I, laat ik zijn bergen eens bezichtigen, wie weet wie ik tegen kom in mijne eenzaamheid. En hij wandelde naar boven, zóo-o!’ ‘Inmiddels was de avond begonnen te vallen en I sprak: Ik ben niet bang, maar zal toch terugkeeren langs hetzelfde pad; het is gelukkig nogal breed. Dus keerde hij weêr naar C.’ ‘C was tusschentijds wakker geworden,’ fantaseerde onze dichter, ‘hij ontving I recht hartelijk. - Mijn huis staat, C. - Bezing het, I. - Voor wie C? - Laat ons toch vroolijk zijn, I, sprak C en hij haalde een fleschje wijn uit den kelder, want verder was zijn huis nog niet gebouwd. En ze babbelden als in den ouden tijd tot ze | |
[pagina 165]
| |
rood zagen in het kaarslicht.’ ‘Mijn huis zal zeer mooi worden, I.’ ‘Dat zal het ongetwijfeld, C.’ ‘De bergen zijn schoon, I, en welriekend van bloemen; veel geluk, I.’ ‘Veel geluk, C.’ ‘Das Leben ist Traum, I.’ ‘Nu moet ik toch weggaan, C, het wordt kinderbedtijd. ‘I was een beetje warm geworden, helaas,’ vervolgde Theobald langzaam, zich verkneukelend over zich zelf en aangemoedigd door Emilia en Evangeline's ademen op zijn handen voelend, ‘I nam de ongebaande richting, I dwaalde, dat gebeurt meer, I was buiten zich zelven geraakt, zwak als hij was, hij bromde: die wijn van C, die wijn van C en viel in een... ‘Greppel?’ zei hij, oogvragend Emilia. ‘Ditch,’ vertaalde het vrouwtje. ‘I understand all,’ riep haastig Evangeline, vurig het vulpennetje beoogend, dat een sne! haaltje had gemaakt naar onder. ‘I zich opgericht hebbende,’ vervolgde Theobald terwijl hij het inktlijntje beverig had omgehaald en andermaal naar boven bewogen, ‘viel echter spoedig weêr in dezèlfde gréppel.’ ‘I am very tipsy, quoth I.’ ‘C is toch een goeie jongen, prevelde I, het is zijn schuld niet dat de maan niet schijnt, en hij strompelde voort door het aardebedekkende duister, tuimelde nog eens en ten vierde male, zóo, tot hij eindelijk gansch bemodderd aankwam aan zijn eigen huis, en... nou is de kat klaar,’ sprak Theobald gewichtig en hij draaide het | |
[pagina 166]
| |
blaadje geheel naar de kijkers. ‘Oh, Will! look the cat, look the cat!’ juichte Evangeline en ze greep Roosevelt bij zijn knie. ‘How funny!’ bewonderde ze, haar oogen straalden. ‘Ik wil het hebben, u moet het me leeren... ik wil het bewaren en de kat vertoonen aan de kinderen van mijn zuster’... ‘Ik kan niet als die luie C u een glas wijn offreeren,’ zei dan Roosevelt, ‘maar hoe denkt u over een snaps?’ |
|