| |
| |
| |
VI.
‘Ze blij-ven!’ riep Emilia aanloopend. Zij had het lint van haar hoed nog wat toeër gestrikt, zoodat die nog meer geleek aan een korfje.
‘Dat dacht ik wel.’
‘Wat een komedie.’
‘Al den tijd dat de nieuwelingen daar wachtten’ vertelde Theobald ‘bemerkte ik Zaïlaschi loerende over het muurtje. Hij hield zijn muilen bij de hand.’
‘Het is een staking, ze verklaarden zich solidair. Samen uit, samen thuis. Ze wouen niet werken met die boeren, zei Mustapha. De Roosevelts hadden mijn raad moeten volgen en de jongens moeten huren met wie wij gegaan zijn naar Kaap Espartel.... Zulke vroolijke naturen... weet je nog hoe ze onze ezels versierden. Het speet hen zoo, ze hadden zoo'n zin in Fez en met die kon je ten minste wat praten... Maar ik heb toch schik dat ik mijn Mohammedje hou.’
‘Ik denk Hasj zit er achter.’
‘Ze hebben van alles geprobeerd. Eerst waren er geen muilen, verbeeld je, geen muilen, en toen die er waren door den consul, lieten ze de anderen de rommel pakken en zeien het toen: wij gaan niet mee. Nu pakken ze de boel weêr over op hun e gen muilen, wat een komedie.’
‘Dat is dus het eind van het complot, als onze vriendin het noemde.’
‘Ze had slecht geslapen, ze had doodsangsten uitgestaan, toen die kudden onze tenten werden langs gejaagd. Het was nog niet eens licht; jij slaapt ook door alles maar heen.’
| |
| |
‘De slaap des rechtvaardigen.’
‘Ze hebben gekrieuwd weêr samen.’
‘Het kon wel eens hun laatste reis zijn samen.’
‘Dat zou toch verschrikkelijk voor haar zijn.’
‘Nu ja,’ zei Theobald, ‘het is maar een novellistische onderstelling....’
‘Ruik toch eens,’ riep weêr Emilia aankomend met een bosje van de blauwe bloemen in haar hand. ‘Weet je wat ik geloof, al dat goedje hier is lavendel, waar zij zooveel van houdt en anders niet.’
Een glanzende, inzichtige wolk donkerde boven hun hoofden en deed het stadje in schaduw staan onder de lichtstorting er rond om heen. Rouwachtig hing het vlaggelapje van de hoogste minaret en een stoet roetzwarte paarden graasden langhalzig onder den muur. Maar spoedig lag de kampplek weêr in zon en terwijl de schaduw naar de bergen heendreef en over de marabout-graven, liet de zwevende wolk uit zijn opvluchtende gedrongenheid een sliert nu neêr, gelijk een staart hangt aan her lijf van een muis. Was het een hoos? Theobald liep daar te dralen. Een armzalig vrouwmensch was bezig aan het schrapen van de graantjes door de slordig-etende ezels en muilen vergeten.
‘Geef haar wat,’ vleide Emilia.
Theobald rommelde in zijn zak naar de penningen die bestempeld zijn met twee gelijkzijdige driehoeken, door elkander gevat in den cirkelomtrek der pasmunt, waarvan er acht wel gaan in een halve stuiver van ons en bracht ze aan de oude. Ze keek of ze dol was op; ze murmelde; als muilezelhaar hingen slierten onder haar hoofddoek uit; haar hals krinkelde tot haar veilige bor- | |
| |
sten en in het door ontzettende rimpels vernield gelaat plekten versleten tatouages of had ze hagelkorrels geschoten zitten onder haar huid. Daarna hadden zij zich gevoegd bij de Roosevelts met den consul in gesprek. De Amerikaansche consul, als gisteravond, vermoeid-blauw kijkend uit een jongensachtig gezicht, prees nu Zaïlaschi bizonder; zulk een man was onbetaalbaar; ieder paadje kende hij naar Fez en naar Marékesh en wat wel zeer veel waard was, hij had in de streek veel vrienden.
‘Hij doet als een wijze dokter die meepraat met zijn zieke,’ dacht Theobald.
Mannen zoo bij elkander praten ook gaarne over wild en jagen. Jakhalzen? Ze zouden ze 's nachts wel gaan hooren en in de ravijnen en bosschen van Laraisj waren nog wilde zwijnen genoeg... wanneer de heeren op hun terugreis soms lust gevoelden, noodigde hen de Amerikaansche consul, die in Laraisj was woonachtig. En toen Roosevelt zijn spijt uitsprak nu reeds geen buks bij zich te hebben, bood hij terstond zijn eigen buks ter leen; zoo was het zeker geworden dat zij Laraisj zouden bezoeken. De Spaansche mijnheer bevàl aan Hasj het geweer van zijn huis te gaan halen, de patronen niet te vergeten, en Hasj vertrok zoo zeker, of stapte hij naar zijn eigen woning in Tanger.
Terwijl de overpakking gebeurde ten aanzien der aandachtige nachtwakers en met behulp zelf der weêr afgedankte huurlingen, de twee heelemaal niet jaloersch kijkende nieuwe muildierdrijvers met de barbaarsche tressen om hun boersche schedels, bleven ze daar gezellig bij elkander en dronken een afscheid. Maar midden in het gesprek was de dolende bedelvrouw haar knekelige hand tusschen hen in komen steken.
| |
| |
‘Zij vervloekte u,’ zei Roosevelt, toen ze zich mompelend wegscheerde na den snauw van den Spanjaard.
‘Zij vervloeken ons al lijken ze ons te zegenen,’ antwoordde die.
De Amerikaansche consul echter vertelde uit zijn langen omgang met de Mooren veel goeds van hen; hij beklaagde het lot der vrouwen. Theobald had opgemerkt dat ze hier anders waren getatoueerd dan hij het in Tanger gezien had; op elke wang en op het voorhoofd iets als een sterretje droegen. Dit had het praten geleid naar de kunst van het tatoueeren. En zonder een waarschuwing had Roosevelt zijn wambuis losgeknoopt en opende zijn borsthemd.
Middenin de wonderlijk onthulde teêrheid van zijn blanke met zweetdroppels bekraalde borstkuil, toonde hij in de zon een kunstige tatouage: een spinneweb; de spin zat er midden in.
‘Prachtig,’ ontviel Theobald; om de zuiverheid der afbeelding keek hij dichtebij, gelijk een kenner dat doet bij prenten.
De Amerikaan kreeg een felle glans van genoegen in zijn oogen en alweêr zonder een woord te spreken, begon hij zijn linkermouw op te stroopen tot aan de delta-spier bloot. Naast den bobbel van zijn biceps praalde nu een ander indigo-blauwig figuur, als een weefwerkje, met heldere plekjes frisch lippen-rood er in. Het leek een pagodisch gedrocht, dat op zijn hurken zat en een groote grijnsmond sperde.
‘Birman,’ zei hij.
‘Hindostan,’ verklaarde hij, neêrkijkend naar het afbeeldsel van een kronkelende slang over zijn onderarm.
| |
| |
Theobald beving als een gevoel van ontzag voor zijn reisgenoot, die dergelijke teekens van zijn omzwerving meedroeg op zijn naakte en witte lijf. Hij merkte Evangeline naast zich, half afgekeerd schouwde ze toe of toonde Roosevelt hun allen iets van haar afgod.
‘The pea-cock,’ maande ze zacht.
‘Nu stroopte Roosevelt ook zijn anderen opperarm bloot en in reine teekening was er een pauw aan 't pronken. In dezelfde vervloeiing van blauw als dof geworden glazuur was elk oogje in de open staart onberispelijk met het vruchtige rood gebeeld.
‘Japan,’ zei hij.
Of het de moeite niet waard was verborg hij weêr alles onder het khaki en op zijn korte manier beantwoordde hij het vlot geworden praten van Theobald. ‘Zéer doen? niet erg; met naalden? yes, in Birman met bosjes naalden, een soort van schuiertje, welke kleurstof? I don't know.’
De Spanjaard was er verbluft van geworden, raakte wat achteraf; Roosevelt liet nu zijn ring ook bewonderen met den scarabee, vertelde hoe hij al tien jaar reisde en maar éen keer thuis was geweest in New-York. O, het mooiste wat ik gezien heb,’ zei hij, zich wendend tot Theobald, ‘dat is uw Java, gij moet dat gaan zien.’
‘Nog een drink,’ zei hij, er een einde aan makend.
‘U hebt een kunstbeschouwing gemist, mevrouw,’ schertste Theobald....
Het was laat geworden eer zij onder het: ‘Good bye, good bye!’ hen door de consuls nageroepen, het kamp verlieten; Roosevelt, krijgshaftiger door den bandelier die stijf was van patronen, opende weêr den stoet. Hasj had de buks dwars hangen over zijn rug.
| |
| |
‘Dag ooievaars van El-Ksar,’ riep Emilia, kijkend nog eens om naar de tuinen en torens.
Het allereerste wat nu komen moest, was de veel bepraatte en gevreesde rivier. ‘Lekoes, Lekoes,’ klapte er de naam van, uit het af en aan loopende volk. Een ieder had er den mond van vol en Hasj deed ernstig. Onoverkomelijk breed en woest verscheen hun het water. De Lekoes rolde zijn gele golven te midden van zanderijen. Een verbijsterende levendigheid lawaaide van oever tot oever, waar stadig als de donkere bocht van een keten de overtocht geschiedde met klein en prat gedoe. De zon, nevelig in het dunne blauw van den hemel, bebrandde nochtans het naakte zand en het menschnaakt en al het naakt van de beesten; paarden weiger-hinnikten, zetten zich op hun achterste pooten; kameelen gebeukt, geduwd, gesjord door vereenigde mannenkrachten, brulden hun onwil uit en niet het minst verzetten zich de star-deinzende muilen, de meeste schimmelig van wonden. Eenmaal echter in den spiegelloozen vloed, werden de dieren stil, maar heftiger sloeg er het ruziën op van de mooren en negers, die te spoelen leken, wanneer men er lang naar keek, op hooge armen de zadels als schalen met vruchten tilden, hun glimkoppen en fezzen te boven.
Het was een boeiend schouwspel, wat men noemt het penseel van een schilder waard; aan den overkant stapte alles zoo aardig klein uit het zoddende schuim en kwam er naar hier toe waden; maar ook het wachten spande. Roosevelt vergat de kodak en het maken van een kiekje geheel. Een menigte steêlingen gekomen om te zien, belemmerden het bedrijf; vrouwen zaten op het zand, geleken gesloten tentjes, babbelden door de kieren van hun
| |
| |
doeken, lijdzaam het ebben wachtend der immer nog wassende vloed.
‘Begrijpelijk is het, welk een zwarigheid rivieren kunnen worden in oorlogstijd,’ soesde Theobald en zijn gedachten verzwierven om Transvaal. Maar Roosevelt kwam hem spreken. ‘Of hij het aandurfde voor zijn vrouw?’ ‘Het zal wel moeten,’ lachte zij en wees hem naar een heer, die mollig op de schouders van zijn slaaf zat en zich liet overdragen.
Er werd raad gehouden met Hasj. Theobald meende de dames moesten weêr oversteken op de muilen van de heeren en wanneer dan de beugels terdege werden ingekort, bleven de voeten wel droog.
‘It will go,’ zei Roosevelt.
‘Rechtuitkijken,’ schreeuwde Theobald, toen eindelijk Emilia en Evangeline onder geleide van Zaïlaschi en Mohammed, enkel ontdaan van hun dsjelaben, het kwade water ingingen. Hij zag ze meegenomen in de sleurlijn, met opgetrokken knieën schommelen, zich klemmend aan de punt van den zadel en behouden landen.
Er verliep wel een uur zoo, eer alles en alles was over, want veel van de bagage moest gedragen worden. Onvervaard en in een blakenden nieuwen ijver plonsden er de knechts het water in en uit, raaskallend tot het knechtsvolk van andere karavanen. Ook hier leek de oever een kamp; maar mrs. Dartle miste nog een deken en Hasj moest terug op zijn ezel.
‘Welke uitersten,’ dacht Theobald, toen hij een van de wachtende vrouwtjes, schikkend haar kleeding, háar tatouages ontblooten zag. Hij merkte de ruiterfiguur van Roosevelt reeds bovenop den rand naast de dames en
| |
| |
haastte zich op te klauteren achter de tentknechts, die hun beesten als ondersteunden met kreten: ‘Ha, hà! ha hà!’ ‘Wij beginnen te wennen aan de situatie,’ riep hij naar Emilia, ‘het is verbazend zooveel soorten van geluiden die mooren hebben voor het drijven der beesten.’
‘Het begint je te lijken, hè?’ lachte ze weder.
De plotselinge stilte had den gang der beesten gemerkt en deed eenlijk de kreten bauwen. De streek werd van een doordringende woestheid overal; het gruizige pad schilferde in het gazige zonlicht als een strand dat rinkelt van schelpen. En naast elkander, gelijk een botte zaag, sneden voor den oostelijken hemel de toppen zich uit van barre grijze bergen.
‘We zijn verwend,’ riep Emilia.
‘Hier is geen mergel en dit heeft meer dan de invloed der Portugeezen misschien den baksteen-bouw van El-Ksar bepaald,’ meende Theobald.
Mohammed had z n dsjelaab achter op het pak van Emilia's muil gelegd en liep in zijn natte slobberbroekje en witte baadje; de tasch hing bedrijvig voor zijn buik; hij rookte als een heer. Hasj rookte, alle de drijvers rookten een sigaret. Roosevelt reed weêr alleen en stelde zich bloot aan de zon. Zoo volgden zij een tijdje de bocht der rivier, die beneden het brokkelige zand zijn brakke water soms zien liet en in de flikkerende stilte moest Theobald nu letten op Evangeline.
Ze zat daar zoo stil, ze liet zich zoo zielig gaan. En toen hij op een van die drafjes, waar zijn knorrende en weinig werklust toonende muil door het ranselen in oversloeg, langs haar reed, zag hij in haar blauwe oogen het kijken van een, die iets anders ziet dan een ander. Hij raakte ervan aan het soezen.
| |
| |
.... ‘Reizen maakt hard... misschien ook maakte ze weêr plannen en keek ze maar gewoon naar haar minnaar, misschien ook voelde zij zich verlaten.... Vreemd zoo de lotgenoot te zijn van menschen waar je niets van wist, met wie je door den dagelijkschen omgang allervertrouwelijkst werd; die je 's morgens vroeg al zag, hij met zijn snorbaardbinder voor, zij haar welige armen aanreikend uit de tent; waar je zoo mee was en die toch weêr bestemd waren weg te duiken in de wijde horizonten van het leven....
‘Hartstocht.....’
Toegevend vergat onze reiziger den stok te gebruiken en bleef bijgevolg weêr achter; 't aanhoudend wenken van Zaïlaschi deed hem begrijpen, hij rukte en raasde den stok neêr en haalde weêr bij.
‘Hij is lui van morgen,’ zei Emilia.
‘Ik denk dat hij kou gevat heeft,’ spotte Theobald... ‘zijn buik rommelt als een vulkaan.’
‘El Signor moet hem peuten in zijn culo, hier,’ beduidde Zaïlaschi en hij stompte ten voorbeeld Emilia's muil zoo straf bezijden den staart, dat het dier in een vaart begon weg te draven met zijn opspringende berijdster. Hasj glunderde, een goêlijk lachje onttooverde het gezicht van Evangeline; zij begon te praten.
Geleidelijk verdwaalde de weg in heuvelig terrein; ze reden op sliertige boomen aan, donkere cypressen. De boomen rezen er als schildwachten voor een kloof, die als een oase was volgegroeid met granaten, myrten en hoog-òp witbloeiende boomen; zoete geuren van jasmijn en oranje wierookten als uit een doos naar buiten; een kalkwit dorpje troonde boven het welige ravijn of lag het in de opene vleugelslag van een vogel.
| |
| |
‘Dit gehucht is genaamd: ‘Koud-water,’ zei de plechtige stem van Hasj, juist gelijk hij was begonnen op den eersten dag.
Waar dorpen zijn is graan en waar graan groeit, hoe mager ook, zijn dorpen, al is er niet meer van te zien dan de rook van een kolenbrander. Gelukkig was het land zijn vermoeiend aanzicht gauw kwijt, al schaarscher werden de rattestaartige gewasjes en 't zuurgrondig gestekel, een duinachtig hellen en dellen was nu weêr rond hen heen. De hoeven doorwoelden zand en de zon, broeiend door wazen en veêren, zuielde overal en deed uit de bronzige bulten fijne rinkelingen rijzen; soms kleurde het lipblad van een late iris; soms zweefde een ooievaar, scherend de hoogten of hij de dalen bezwom, of het vlerken van een ibis geruchtte.
‘Heerlijk,’ riep Emilia, als altijd haar vreugde uitend, ‘er gaat toch niets boven rijden.... o, dat geluid van den zomer.’...
‘Dat zouden je de ezels niet nazeggen, konden ze praten,’ pruttelde Theobald: ‘ik weet niet wat hij heeft, hij kan vandaag niet mee.’
‘Misschien doe je het niet goed.’
‘Mogelijk.’
Hij zag Roosevelt zoo knap vooruit gaan en telkens op een drafje en dat gewenk van Zaïlaschi was gewoon belachelijk. ‘Komaan, beste mijnheer,’ zei Hasj... ‘dsi... dsi-i! arra, arra!’
‘Ha, ha!’ riep Theobald.
Hij hoorde, zich zelf of hij schaterlachte, maar Hasj herhaalde den drijversroep in den juisten toonaard; het is de toon die het doet. ‘Ha-ha,’ leeraarde hij, dient
| |
| |
enkel bij steilten of wanneer er wankele steeën van modder onder de pooten zijn. Ze hadden een goeden weg nu, ze konden dus opschieten nu. ‘Vooral wanneer wij 's morgens onzen tijd verkrieuwen, waarde Hasj,’ brommelde Theobald.
‘Zag je dat?’ had Emilia geroepen, ‘het leek een papegaai.’
Uit den grond was weêrlichtend een vleugelslag opgegaan als een vonkelblauwe vlam.
Maar banjerig, paarsch-rood en indigo-blauw of over den bollen weg opduikend in vuil-witte dsjelaben naderden verspreid, een troep van krijgshaftige kerels. Sommigen droegen stokken waar pakken aan bungelden alsof ze van een rooftocht keerden; enkelen koperloopige geweren met omgebogen kolven en kruithoorns daartoe. Ze schopten hun zonnige beenen langs het pad en kantelden hun geschoren koppen op de lange halzen, negerachtig snel kijkend en met vertoon van wilde tanden.
‘Ontslagen soldaten van den sultan,’ vertelde Hasj; ‘ze komen van Fez.’
De geheele kale bergketen was nu achter de heuvels verdwenen, een enkele kegel hief zijn plantelooze schim in de heete diepte der lucht, meer en meer drongen de bermen in elkander, houdend de warmte gevangen. Maar wie rijdt is toch in den luchtstroom en die zoeft door de kleêren zoo koelend, ten minste wanneer dan de muil maar niet te laks doet, want slaan is een warm werk. ‘Roosevelt hanteert haast den stok niet,’ dacht Theobald; ‘het maakt een beest maar nerveus;’ en hij trachtte zijn muil met wijsheid te regeeren.
‘Kijk eens, hoe ideaal,’ riep Emilia weêr.
| |
| |
De lippen los in genieten, keek ze uit de schaduw van haar witte parasol. Ze trokken voorbij een inzicht. Woningen zooals zich nog niet hadden vertoont, spits gedekt, verrezen als bijenkorven op een bergvlaktetje en in het ravijn lagen vrouwtjes geknield op het blanke kiezel, spoelend hun waschgoed in een kreek.
‘Komaan, komaan,’ dreef Theobald zijn muil.
‘Niet éen boom voor schaduw,’ zei Emilia....
Hasj lag het kleed op een ‘mooi punt,’ onder de beschutting van een hooge hoop struiken. Grijze lianeachtige twijgen met stekels als pijlpunten en gladde groene blaadjes, die Theobald herinnerde aan de ‘dorst-blaadjes’ zijner jongenstijd, hadden zich hier overal door het gewaaier gewoekerd van de dwerg-palm. Daar vleide zich het gezelschap rond de welvoorziene disch.
‘Het kon toch zoo gezellig wezen,’ pruttelde Emilia, ‘je hebt altijd zoo'n heerlijke trek na den rit.’
Roosevelt na verzadigd te zijn trok zijn lange beenen op en maakte zich klein voor een slaapje. ‘Leg de patronen maar hier,’ zei Evangeline waardig, hem aansprekend bij zijn familienaam, en als altijd al de eierschalen verbrijzelend tegen het ‘ongeluk’, riep ze om Hasj.
Emilia en Theobald zaten dan wat zijlings op de helling in het land te kijken. Gewis, ook de drijvers sliepen. Het heete sprinkhaangesjierp leek als te zieden uit den bodem; ze zagen de muilen grazen in het dal, de stijgbeugels gelegd op de zadels.
Zoo roerloos tilden de heuvels hun geurige vachten in het licht en daar groef zich de zandweg onder rotsige schaduwtjes en oer-rosse scholven, raakte te loor, keerde in stijging en vervlood als 't gekrink van een zweep.
| |
| |
En in het verste rijzen der bewogen aarde, waar wolken opgingen of waren het heuvels ook, blauwde het zwaar en dennengroen-donker lagen er de figuren van twee dorpen: wrakken van schepen gelijkend door een storm geschoven op de hoogten, naast elkander en vol van eenzaamheid.
‘Waartoe dient ons schrijven eigenlijk,’ liet Theobald hooren, ‘al onze à peu-près?’
‘Kom, ik zou nu maar genieten.’
Om den heuvelzoom fladderden vale vlinders en zetten zich neêr. Het waren afgevlogen atalantes, gehavend door de regens. En toen zagen ze het tenten-karavaantje moeizaam naderen in een rookje stof.
‘Waartoe zitten wij hier,’ begon weêr Theobald.
‘Wat ben je toch een ‘Hollander,’ knorde Emilia.
Theobald schoot uit in een franken lach.
‘Het is slechts een klein en gracieus aangebracht maninkje, mevrouw’, schertste hij, ‘maar juist hard genoeg om de muil weêr in gang te brengen.’
‘Laten we maar wat gaan bo-ta-niseeren.’
Vermijdend de prikkende doornen, liepen ze daar snuffelend, in groeiende verbazing om al de wonderlijke plantjes. Donzige bolletjes, als gesponnen tusschen harde straalpunten en wit als dauw die op spinrag ligt, ontdekten zij en aarzelden of het wel bloemen waren; andere die zaadkolfjes hadden als de kromstaaf van een bisschop. Op een plek druischte de grond van moerbei-zwarte bloemen, geschubd als sparappels met roze, paarsche blaadjes tot een pluimpje en die een lang loof bezaten van een bleek en kruidig groen. Verder, bij steenen, stonden er tot een forschen purperen troep en het bizondere
| |
| |
daaraan was, dat de bladeren, lang voor de bloemen aan den stengeltop, de kleuren hadden der bloem.
‘Zie me eens zulk goudgeel, zoo prachtig dof; zou zoo'n bloese me staan; dat is een distel toch.... maar dat niet.... je wordt er dronken van,’ riep Emilia uit en ze bukte en bukte; ‘ik ga er van drogen, ik zal ze tusschen papier van je leggen en dan in onze atlas neem ik ze mee.’
Zaïlaschi moest hen komen halen....
Den geheelen middag trokken ze door de heuvels, zuidwaarts houdend zooveel de weg het gedoogde. Straffer, dichterbij en gestadig links spookte weêr de zaagvorm der vijf kille bergen. En geleidelijk waren de rijzingen en dalingen langer geworden, de weg keiig en van ‘kruipertjes’ doorwoekerd. ‘Alles tiert hier in massa,’ riep Emilia. Zij had haar garen handschoenen aangedaan en hield haar blinkend schermpje over den schouder; ze reed daar heel zomerig in haar linnen reisjurk, met vele geriefelijke zakken erin en speelsche tikjes gevend aan haar beest, want Mohammed aan zijn ‘zooveelste’ pijpje, vergat wel eens te drijven.
‘Ik heb een plekje ontdekt, daàr; riep ze, ‘als ik er maar naar wijs, begint hij al te draven.’
Alsof het niets anders was dan een voortzetting der soort straalde er baardige gerst uit de kruipertjes op, van onkruid doorblonken, bloeiend koolzaad gelijk. En de dorpen die dan verschenen, waren nomadischer, deden aan de kralen van Kaffers denken, zooals ze die thuis wel hadden gezien in een tijdschrift uit de ‘portefeuille.’ Maar telkens zagen ze er een, gesloten in zijn machtige hagen, àl nesten in dit mensch-schaarsche land, hoog of laag, alle
| |
| |
gekeerd naar de oceaan-blauwe bulten of schuim-witte verschieten, sch rende zwierig voor 't lichtloos lila der lucht.
Over de kiezelvloertjes van kreken gingen ze en daar dronken de drijvers uit de holle hand; ‘zoo 't volk het deed van Gideon den richter;’ en daarna herkreeg het spoor zijn voorkomen weêr van bedjes: blauw, wit en goud. Malachiet-groene kevers krioelden in de paadjes; groote venkels en hars-gele wierook, planten die hooger soms reiken dan een man op een paard, stronkten op uit terreinen, braak en leêg. Theobald stuurde met inspanning zijn dier en bleef zoo bij de dames. ‘Ik hoor haar nog liever razen,’ dacht hij, toen Evangeline weêr eens zuchtte uit haar stilte. ‘Komaan, komaan, mysterieuse broeder,’ bromde hij, ‘houd een gelijkelijk rhythme, het is van daag te veel hollen of staan.’ Dravend was hij tot Roosevelt geraakt en reed nu achter de eenzelvige gestalte met den lendentrekker en de petklep in zijn nek en hij dacht aan de figuren op diens lijf.
‘Gij zoudt een goede generaal zijn,’ riep hij hem toe.
Roosevelt keerde zijn roodenden kop, nam de sigaret uit zijn lippen:
‘No,’ zei hij, ‘ik ben te lui.’
En de schaduwen werden reeds lang, toen plotseling door Zaïlaschi een koppel patrijzen werd gezien. Oogenblikkelijk was Roosevelt den zadel uit, greep naar de buks die Hasj gretig aanreikte en vroeg snel: ‘Waar?’ Speurend liep hij met Mohammed het geweldig groene graan in en br....r....r snorden er de hoenders op en ‘paf!’ duikelde de voorste geknot in de vlucht en warrelde neêr in het koren.
| |
| |
‘Zoo'n schot mag ik!’ zei Hasj.
Het was pittig en afwisselend Roosevelt te zien doen met zijn tweeloop; de andere patrijs evenwel opgejaagd door den driftigen Mohammed, miste hij toch. Hasj zat daar dan op zijn kopschuddend ezeltje, plukte al rijdend den vogel, deed er de veêren stuiven. Klaar, werkte hij het lijkje in een touw van zijn pakzaâl, waar het hangen bleef.
‘Voor het “dinner,” grinnikte hij in al zijn rimpels.
Wanneer Hasj Engelsch sprak, klokte zijn lebbertongetje onder zijn knevel; zijn huid begon koffie-vaal te worden en zijn sik groeide duchtig: ‘Wat heeft hij toch een groote ooren,’ dacht Theobald en hij voelde dat hij Hasj gaarne zag; hij bezat zulke aardige manieren; wanneer hij zich even verwijderd had, bracht hij altijd een bloempje mee.
‘Wij komen weêr in de zeven magere jaren,’ zei Emilia.
Het spoor wond zich nu door een dorre streek, schril in de zon die at feller was geworden, naarmate zij daalde en de zit in den scharlaken zadel werd hard. De scherende gloed zette alle sprieten in brand en doorgloeide het opgerakeld stof; kameeltjes graasden met omtrekken van vuur voor de schaduwspreidingen van westelijke lage heuvels; een paardje hier en een paardje daar. Rood gekleurd reden ze door de smeuling van het licht, vreemd voor elkander en ontmoetten toen weêr eens menschen, mannen met lange bamboezwiepen over den schouder en wat blink-vischjes in den vuist en negers die op hun schonken de opale glanzen van avond hadden. Hasj wees naar een duister gezwollen hoop in het belaaide land, naar een ezel, die op zijn zij, hulpeloos
| |
| |
lag te veulen; het jong was reeds half uit de moeder.
‘Arm beest,’ zuchtte Evangeline.
En hun schaduwen vervloeiden in de rulle koelheid en de lucht werd transparant. Ze draafden gestadig van wijdte in engte en volgden een bruine steilte, waar een heiligenhuis zijn rauw-blauwe muren opstelde als een citadel. Recht er tegenover, dreigende aangeschoven naar het leek, rees het nare gebergte met zijn karteling als een zaag, doorkerfd en van reten gedeeld, in gestolten purper en als met bloed beloopen. Misschien zou er een dorp nu verschijnen; een nzala misschien. Meisjes bleven staan in het mulle zand, bij afgehakte stronken van aloës en bij de verminkte leden der stekels, kijkend naar de wonderlijke menschen die kwamen.
‘Hebt u kinderen?’ vroeg Hasj daar zacht.
‘Zouden wij hier dan zijn?’ zei Theobald.
‘Waarom niet,’ zei Hasj en er was een diepe ervaring in zijn stem.
Toen bij een schielijken draai lag plotseling een laag land open, bevreemdend van horizon, eindeloos als zee. En stilletjes ging er de zon in broeiige dampen onder als boven een beemd in Holland.
‘Moeten wij daar in?’ vroeg Emilia.
Hasj schudde zijn hoofd; de muilen zwenkten en ze klommen weêr op en door zandgeel en ernstig plaggend blauw een statig dorp naar binnen. Rook van kiff-pijpjes zwierf aan en uit een rommelige, doornige, fluweelzwarte haag weêrklonk gepraat of kwam het uit gestoelten.
‘Het lijken wel herdersvorsten,’ zei Emilia, naar de mannen kijkend.
Een uit de hurkende rij richtte zich en schreed naar
| |
| |
voren toen Hasj hen aanriep. Hij legde zijn hand op het hart, groetend ‘selaam’ en kuste zijn vingers, na die van Hasj te hebben beroerd. Vrouwen gingen heup-wiegend langs hen, dragende slanke kruiken op de hoofden, bevloeid van zacht regenbooglicht. Hasj kwam vertellen: het was hier geen nzala.
‘Hoe jammer dat wij hier niet kunnen blijven.’
Tegen een klaar-blauwen heuvelrug, waar de sterbloemen nog in lichtten als in tapijt de teekens, klommen de beesten en door de paadjes van schaduw ging het voort. Het was eensklaps zeer frisch geworden, de dames hulden zich in hun mantels.
Verstramd door het lange en werktuigelijke rijden, voelde Theobald zich, langs hoe meer, een pijnlijk-willoos wezen geworden dat voortging als in een droom, onder de hooge stolp van den avond; vreemde kleuren schemerden onder zijn ijl blank dier, oranjege groenen, allerlei waardeloos rood en geel. Zijn armen deden hem zeer of had hij te zwaar getild; hij liet het stokje rusten en zijn muil maar gaan, herhalend van zelve den roep der drijvers: ‘arra, komaan.’ Koud tinkelden reeds sterren, hij hoorde verdwaasd het schreeuwen van Hasj: ‘Absalom, Abs'lom!’ Soms probeerde hij wel even in de beugels te gaan staan om de kramp in zijn beenen te ontkomen en dat hielp voor een wijl. Zoo reden ze weêr een uur. Toen waren er plotseling als korenschooven op een maailand, hurten verrezen en andere verhevenheden uit de warmoes van het duister en de hoop om het eindelijke einde van den rit verlevendigde Theobald; ook de beesten draafden vinniger of roken ze den haver. Zouden ze slagen hier? Hasj wist het niet; aarzelig schimde de weg langs het
| |
| |
gehuchtje, ontwezentlijkte verder geheel, naar een stilte zoo wijd en dreigend, dat het was of er elk oogenblik de winden uit zouden komen aanvaren en blazen alle wankelen weg.
Gerakkel van sloffen was aan het meegaan begonnen en de klagende neuspraat der dorpelingen; als van opgeschrikten uit slaap slobberden hunne jassen met leêghangende mouwen....
‘Dit is het huis van den Kaïd,’ vertelde Hasj en Theobald onderscheidde een bleeker bouwsel dat sterk scheen te zijn en de schemering inhield van een poort.
‘Ik vrees,’ meende Emilia, ‘het duurt zoo lang.’
‘Mijn sofa wordt hard,’ spotte Theobald, ‘hij is tè goed gestopt,’ hij voelde een groote aanvechting af te stijgen, schoof dan met heel veel moeite zijn eene been over den zadelpunt, zoodat hij zat als een vrouw. Hij had dit Roosevelt ook zien doen en het verlichtte zeer.
De drijvers hadden hun dsjelaben aangetrokken, gezelsden met de mannen van het dorp en rookten; de kiff stonk; er stond een vrouwtje bij Hasj's ezel dat fijntjes sprak. Wat was het alles open als een zeedorp, duister en koud.
‘Hier is de plaats niet,’ verkondigde Hasj; ‘het is de volgende plaats: Habassi.’
‘Hoe ver?’ kreunde Evangeline.
‘Een uur, madam.’
‘Mylòrd! mylòrd!’
Zaïlaschi redeneerde met een man waarvan de witte baard zeer duidelijk was zichtbaar. Hij kon een korter weg hun wijzen; hij zou een goeie ‘tip’ er voor bekomen. Maar de tenten, waar waren die? de tenten? o, ja! de tenten wachtten hier ook.
| |
| |
Nadat de karavaan vereenigd was en de lantaarn ontstoken, week de gids met het licht terzij van het pad en begon zich een doorgang te splijten in de opvlammende ruigten. Theobald had zijn beenen weêr aan weêrskanten van den zadel; vaster zoo.
‘Got-got, 't is klinkklaar water!’ riep Emilia.
Onmiddelijk waren de pooten gaan plassen in moeras en het zingen der kikkers zwol tot een vreeselijk leven. Eng achter elkander, kop aan staart, volgden ze hun geleider, die geestend in zijn bleeke jas de brakke spiegelingen van zijn lantaren betrad, kalm, naar links, naar rechts, en zijn sloffen droeg in zijn hand.
Mohammed en Zaïlaschi hielden de damesmuilen bij de koppen; ‘ha-ha!’, ha-ha!’ hortte fanatiek de strotstem van Mustapha achter zijn beest. Dompelend in valsche glissen, kledderden de pooten door verradelijke rottenis en veen; Theobald waakzaam geworden, vergat te denken aan zijn pijnen.
Gepluis en gestengel verstopte de natte nacht; stap voor stap droegen hen de beesten door het helsche kwekken verder in de klamme, visschige lucht, die ontgloeide boven den kwijlenden bodem. Soms leek het te walmen tusschen de rusch die knakte en de biezen die rieselden, of werden er heiren opgejaagd van muggen, dan oogelde overal waar het kaarslicht indrong, de groezelige slib. Evangeline zuchtte benauwd. De bekken van de kikkers propten als donkere kluitjes uit de modder, het vieze gedierte sprong brokkelig om, grooter van duister en roerde, dook onder. Ze vorderden zoo langzaam; de grond leek hen te willen houden; het muildier van Theobald knorde of praatte het beest in zichzelf; met starre aandacht volgde zijn
| |
| |
berijder de somnambulieke zekerheid waar het zijn gang mee ging, de zuigende kooten trok uit de droeling en dras.
Eensklaps doorkrijschte een gil van Evangeline het vademlooze en als door één ruk aan de teugels stonden ze plomp-stil. Ontzettender brulden toen de kikkers. Heftig schudde zij om van haar zaâl te komen.
‘William, William!’
Gelukkig dat de drijvers er waren, want de poel had ieder die reed verkleumd. Op een zore plek als op een eilandje hadden zij haar gelaten en daar zat ze te snikken als een kind.
‘Laat haar maar uithuilen,’ zei Theobald.
‘Wat een toestand, zoo'n groote vrouw!’
‘Courage, madam,’ zei Hasj.
‘Allo, allò,’ bromde Roosevelt.
‘Indien ik er al was afgekomen, hoe kwam ik er dan weêr op,’ praatte Theobald.
Scherp klokte de whiskey die Roosevelt in het dekseltje goot van zijn veldflesch, hij bracht het aan Evangeline's lippen en ze nam het in met haar tranen en slaakte lange zuchten. Eindelijk struntelde zij ter been, liet zich lijdzaam helpen.
Een mensch went aan alles ten leste, éenigszins. Hoe lang doortogen ze dit duivelsche moeras. Toen stegen ze ineens eruit, was de poel naast hen als een zwarte wering; in het heelemaal opene wachtte de lantarendrager, verbaasd zag Theobald den standvastigen weg weêr bleeken onder het donkere sterrelicht. De oude man met zijn dunne mond en vage oogen stapte in zijn baboesjes; hij nam het drinkgeld aan, strubbelingen makend van: ‘ik ben arm’ en zachte strijkages.
| |
| |
Door het aangezichtlooze land trok nu het karavaantje over een vliedende rechte weg. Het wulpsche gekikker gorgelde achter hen henen, het werd bits-koud in de vlakte. Theobald onderging weêr de teistering van het rijden; hij helde naar links, naar rechts, verlichting zoekend, blijvend ten langen leste maar over den zaâlpunt hangen. ‘De nacht is genadig,’ meesmuilde hij ‘en waarom zou een delicaat artist zich schamen voor de sterren.’ Hij bleef weêr achter en voelde zijn voeten killen als glas en gelijkertijd een hatelijke uitstraling van zijn hoofd en van de bovenvlakte zijner handen. Toch beduidde dit niets, niets zoo zeer als die doffe harde zit, die broeiende zaâl, die al breeër en breeër leek te worden. Fel wilden toch zijn oogen zien of ook licht verscheen, of ook een dorp zich liet raden, want eindelijk, eindelijk moest ze toch wel komen die ‘nzala,’ het werd, sapristi, té erg.
‘Evohé! Evohé!’ dreef de heesche keel van Mohammed.
‘'t Is of we keeren van een bacchanaal,’ lachte Theobald mallig.
Allerlei domme gedachten, gerijmds en ongerijmds, begonnen te roezen in zijn gespannen en verreisde brein, terwijl hij als een half bezwijmde hing over den purperenden zadel.
‘Goed beest, echt beest, stamp jij maar door.’
‘Alles voor de glorie.’
‘Niet voelen en niet zien, zijn van steen, zei Michel Angelo.’
‘Homeros was blind.’
‘Een kreet in den nacht als een donkere kwint.’
‘Wat een licht geven die sterren.’
‘Je zou er een tijdschrift bij kunnen lezen.’
| |
| |
‘Een lantaarn is een luxe.’
‘Daar hebben we de Wagen,’ prevelde hij, en staarde tot den geweldigen hemel op, ‘veel lager dan bij ons en geduikeld op de kim en daar de Drie-koningen te voet’...
‘Zoo zijn er al velen gestorven.’
Evohé, Evohé!’ dreef Mohammed Emilia's muil.
Toen waar de lantaarn vlotte, schreeuwde Zaïlaschi:
‘Habassi!’
‘Theo, Habassi!’
‘Habassi, courage!’
‘Habassi, evohé.’
‘Me bassie!’ spotte Theobald met een kwinkslag van den grooten komiek Solzer.
Door de eindeloosheid der stilte draafden ze voort, wijd uit elkander, het klonk alsof het vroor. Soms verdween nu de lantaarn gelijk een glimworm tusschen gras, het spoor verkromde; dan was er het schichtige kooitje terug, bespokend de witte slip van Zaïlaschi's hemd, het koperige naakt van zijn enkelvoet als een miniatuurtje.
Daarna reden ze voor goed tusschen de bermen en honden begonnen te janken als uit verre versloten holen, waar ze op tot de sterren konden huilen, naar hartelust. Tot eindelijk ten laatste de hoefslagen ketsten, ratelden en bauwden tegen dooie schim-wanden als mergelrotsen en zij halt hielden op een plein. Een gong er bomde.
‘We hebben goed elf uur gereden,’ triomfeerde Emilia, ‘eén uur maar korter dan naar Tetuaan.... 't Was toch eigenlijk niet naàr.’
‘Les dieux s'en vont,’ orakelde Theobald.
‘Waar slaat dat nu op?’ vroeg ze verwonderd.
Theobald kon bijna niet staan; het was hem of zijn
| |
| |
beenen zouden breken. Hasj begon een kaars in den grond te willen werken, liet toen maar vet druipen en plakte de waspijp vast. Vlug werden de stoelen los gemaakt en de dekens gebracht tot de tenten er zouden zijn. Maar Theobald beproefde zijn beenen; zitten was een verschrikking.
Gulzig bomde de gong. Achter in het nachtplein roesde uit een deurgat flambouwschijn; koppen van kerels, gehurkt op den vloer, gloeiden boven den drempel.
Het was een café. Zaïlaschi kwam er vandaan; hij had in iedere hand een glas gevuld met thee. Zaïlaschi hinkte. Rein geurde de menth uit de rookende glazen en achter den gedienstigen drijver staakte een magere man in een witten lijfrok en groot betulband, hebbend in iedere hand ook nog een boordevol glas. Hij stond daar zoo bedoelingloos, als Theobald wel eens op een historisch schilderij een figuur had zien staan met een afgehouwen hoofd.
‘'t Ruikt heerlijk en 't is lekker warm,’ zei Emilia, drinkend met haar oogen dicht, ‘maar 't smaakt wel een beetje als een drankje.’
|
|