Reizen
(1913)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
sul, tijdelijk slechts hier en de Spaansche maakten hun opwachting aan het kamp.... ‘Een borrel,’ had Roosevelt dadelijk gevraagd en zij klonken de kennismaking en de goede reis uit hun kroesjes. Hasj bracht toen bij ongeluk een flesch azijn, er werd om gelachen en vergoelijkt: ‘men is op reis.’ De Spanjaard, zwartharig als een moor, bleek een hevig antisemiet te zijn en ijverde voor zijn opvatting in 't bizonder tegen Theobald. ‘Ze hebben geen houding meer,’ meende deze. De blik van den pronkerigen Spanjaard was dadelijk leêg geworden of was die zegsman een idioot, en daarna waren zij aan 't spreken geraakt over de veiligheid. De Amerikaansche consul, die al vele jaren in Marokko woonde en in zijn Engelsch een nageluid had van Arabisch door vrouwen gesproken, vertelde over den dief van een koffer, lang onpakbaar gebleken, maar juist van middag aan den lijve gevat; zij hadden hem kunnen zien opbrengen naar het Kasbah. ‘Het Kasbah?’ ‘Dat groote huis, herinner u maar,’ zei Roosevelt die hem pas had zien loopen schrijven, ‘waar de soldaten uit kwamen rijden.’ ‘Ik moet tot mijn spijt erkennen het niet te hebben gezien,’ antwoordde Theobald, terwijl iets vaags en laags als een kazerne-poort in zijn herinnering spookte. ‘Fa nada,’ doet er niet toe, zei de Spanjaard. De Hollander had zich al gauw verwijderd en beslenterde het blauwe en welriekende veldje. Naast elkander zaten er de dames huiselijk de gekochte erwten te doppen, hij hoorde het knappen van de schokken uit de verte. Hasj hurkte voor zijn keuken en herhaalde zijn: | |
[pagina 108]
| |
‘yes, madam,’ wanneer Evangeline van haar stoel af er zich mee bemoeide. Drie nachtwakers kwamen tusschen de tenten doorsluipen, het lange geweer ter hand en een lantarentje en hurkten bij Hasj, terwijl er het praten der heeren en hun vroolijkheid al luider klonk en hun gestalten al meer en meer kwamen opstaan uit éen stuk. Als uit een nest vuurde nog de zon door purpren strepen en wolken en deed de minaretten, waarvan de hoogste twee transen had, geduchter verschijnen en de onbewogenheid der palmen als wilde trossen veêren zijn boven de simpelheid der stad. Het duisterde snel, zwaar-wiekend togen er immer ooievaars door de goudene versterving van den dag en een groote stilte beving het kamp van boven. Gelijk een spiegel die beslaat, verdofte de hemeling en wijdom begonnen de grondelingsche stemmen van de kikkers aan te gaan. Plotseling sloeg het heldere tjuiken van een nachtegaal uit het verzonken boschje en een andere slag steeg antwoord-roepend naar den koelen hooge en verder welde een keeltje uit het wademende blauw; al meer en meerderen bezongen het duister van doem en droom als met een rook van tonen.... En toen de hemel keek met duizend oogen van sterren, ontgonsde muziek van tamboerijn en trommel en herders-fluit het in duisternis verzakte El-Ksar. Emilia en Theobald liepen daar, blootshoofds, voorbij de smoeke tenten. ‘'t Is zeker een bruiloft,’ zei Emilia. Door hun praten gingen de herinneringen aan de vele trouwpartijen, die zij in Tanger hadden nageloopen.... Wanneer een bruid onzichtbaar in een kleurige doos als een spitsdakig tempeltje, gesteund door mannen op den | |
[pagina 109]
| |
rug van een ezel, waarvan de staart is vastgehouden door een slavin, teeken van dienstbaarheid, wordt heengereden naar het huis van den bruidegom. Hij heeft haar nooit gezien en zij niet hem. Zij zit in haar korf, welriekend en gezalfd en in pronk van kleêren en hoort de schalmei en de trom spelen om haar... Jeugdmakkers van haar aanstaanden heer brengen hem de schat... zal zij hem behagen?... tooverig schijnen de kerksche lantarens, op hoofden gedragen er rondom heen; met drie, vier kaarsen en soms met acht, al naar de bruid van stand is.... Uit El-Ksar bomde het en drongen de donkere joedelingen aan der hartstochtelijke fluit en in gedachten hielden zij, toen de tonen plotseling verstomden, hun ooren dicht voor het lawaaien der schoten, zich terugziende in de nauwte van een straatje, bij het spoken der wilde schaterkoppen uit den kruitdamp... de lantarens staan op den grond en het ezeltje dat de bruid gebracht heeft, suft voor het deurtje... het teeken van welgevallen in haar is gegeven door den jongen man... ál waar men al van gewagen hoort in de woorden van den Bijbel: ‘mijn hart verheugt zich als het hoort de kreet van den bruidegom.’... En daarna zaten zij te samen in Roosevelt's tent; het buikje vol zilverlingen tusschen de kaarsen geplaatst op tafel. Roosevelt rekende af. De knieën over elkaâr, het lijf aanbuigend om naar buiten te kunnen spreken en de pet immer achterste-voren, zat hij, geducht door zijn stevenende kneveltje en harde oogen. Ook Evangeline's mondje was beslist: ‘Will,’ stookte ze zachtzinnig, ‘zal je zeggen, Will?’ ‘yes,’ bromde Roosevelt. ‘Het is een krijgsraad,’ spotlachte Emilia. | |
[pagina 110]
| |
Vóor de tent hadden zich de drijvers geschaard tegenover Hasj, die de woorden van den meester moest vertalen. Theobald kon hem daar zien staan door het slappe als verwaaide tentgat voor den blauwenden nacht, in zijn smeulrood beschenen blauwe tuniek, latend een schouder onbedekt. Roosevelt sprak kranig, maar wonderlijk was het te hooren hoe zijn korte knappende zinnetjes werden overgebracht met weidschheid en met zwier. Hasj oreerde het baardje geheven gelijk een spreker van sproken en met een open en onderrichtend handgebaar geleidde hij zijn zinnen. ‘Zeg aan dien eenen, dat hij lui is en geen knip waard,’ sprak Roosevelt. ‘Zeg dat hij zijn schoenen al heeft uitgedaan bij 't begin der reis en dat hij hoe eer hoe liever kan teruggaan naar Tanger, van avond nog als hij wil.’ Telkens dan, na elk der meeningen verklonk de plechtige galm van Hasj, patriarch die zijn volk beleeraart. ‘Ik vrees, Hasj maakt het wat mooier onderweg,’ zei Emilia. Het schril-wit omdoekte hoofd van Zaïlaschi kwam aanbukken en een benauwden blik sturen de tent in. ‘Wat zegt ie?’ ‘Hij zegt,’ vertaalde Hasj onzijdig: ‘hij zal je dienen als een hond.’ Roosevelt bleef straf. ‘Hij en die jongen kunnen teruggaan naar Tanger wanneer ze willen; ik heb me voorzien; het is gebeurd... ‘Ik wil een goede arbeider hebben, een harde werker, ik wil goed betalen,’ en ‘finished’ klopte hij met een driftig knipje van zijn vinger de asch van zijn sigaret. Hasj's meewarige stem bezong den nacht, doortjuikt van de nachtegalen en er was een diepe stilte toen hij zweeg. In schaamachtig geschuifel en onrust verwijderden zich | |
[pagina 111]
| |
de mannen. En toen sprak Roosevelt afzonderlijk hem aan, terwijl zich Evangeline uit de doezige schaduw boog, gelijk een kaartlegster die haar geest verzamelt, het loon in lange rijtjes van realen telde; zuivere rechte rijtjes, makend een vierkant met haar blozende vingers. Deemoedig stond Hasj te luisteren, het hoofd schuin op zijn borst. ‘Ben jij met hen of met ons?’ sprak Roosevelt... ‘je moet zijn met ons... wij willen goed betalen, altijd directly gaan, geen omwegen maken, altijd directly en als de reis gedaan is zullen wij een goede fooi geven ook... Jij kunt blijven, jij spreekt Engelsch en Arabisch; jij dient me, ik ben de baas, begrepen? Jij bent de kok, een goeie moet ik zeggen en... that's all,’ eindigde Roosevelt met een aschknipje weêr. Hasj streek bedachtig het gezamenlijke loon op, rijtje voor rijtje natellend en bewoog zijn hoofd dat het goed was zoo. Hij maakte zijn mooie gebeitst-bruine tasch, met passement bestikt, waar figuren in waren van emerald-groenende zijde, bloot van onder zijn kleed, opende die waar het leêr is ombogen als een klep en borg het geld. In de hoeken van zijn mond woonde een vreemde zweeming. Of was er niets gebeurd, praatte Evangeline over de plannen van morgen, hielp hem herinneren, dat hij halve peseta's moest hebben voor den bruggeman’; hij had de kippen voor morgen gebraden, niet waar? en 't was gedaan. Buiten gorgelden de kikkers en filomeelden de nachtegalen. Boven het slapende El-Ksar zweefde in de sterrelucht een veêrwolk, in vorm gelijkend aan de schaduw van een ooievaar die vliegt. |
|