Reizen
(1913)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekendV.‘Ik heb van nacht een vers gemaakt,’ zei Theobald geheimzinnig, ‘maar ik weet niet of het wat is.’ Van zelve had Emilia haar hand uitgestoken naar het notitieboek, haar voorhoofd begon te rimpelen toen ze las en haar vingers gingen pluizen aan de haartjes van haar linker wenkbrauw. ‘Ik weet het ook niet,’ zei ze aarzelig, ‘er zijn mooie dingen in, dunkt me. Godsman en melaatsche
Zitten gelijk aan den weg
ik zou het maar bewaren.’ ‘Maar ik heb er ook eigenlijk geen hoofd voor nu,’ hernam ze, ‘ik moet ook schrijven; Pa is over een week jarig, ze moeten toch thuis weêr iets van ons hooren; mijn vraagbaak Hasj zegt: er is in El-Ksar gelegenheid om te posten.... Toe, geef me je pennetje even.’ Ze riep al naar Hasj die de lunchmand pakte en dadelijk gedienstig werd het tafeltje geplaatst en de stoel erbij door Theobald, terwijl ze zelf papier liep halen uit de tasch bij de bagage.
...‘En nu zit ik u hier te schrijven in de open lucht’, raffelde Emilia... ‘op een veldje dat zoo blauw is van bloemetjes als een hyacinthenveld, met mijn rug tegen enorme cactusplanten, stikvol knop, net van die kleine gele tulpjes die tante Emilia krantvast in haar voorjaars- | |
[pagina 80]
| |
mand heeft staan, maar dan zonder het ringetje papier. Wij hebben dus ons zelf weêr eens in de bloemen gezet en daaruit kunt u opmaken, het gaat ons best. Ik moet helaas wel kort zijn, we staan op stel en sprong om verder te tijgen, altijd maar verder. Vandaag is het doel El-Ksar, dat is een stad. Over drie dagen zijn we in Fez waar de Sultan is op 't oogenblik, een van zijn twee residenties, daar vinden we kennissen. 's Nachts slapen we in tenten die door gewapenden worden bewaakt. Het is heerlijk, het is verrukkelijk, en een temperatuur, nee maar, we hebben het heelemaal niet warm. We rijden maar voort, van de eene plaats naar de andere, waar we nu zijn heet: Oeäd el Magzien, dat beteekent: beschutte vallei. O, wat zullen we veel te vertellen hebben wanneer wij elkander weêrzien, als iemand verre reizen doet... Ik moet er wel om lachen soms, ik wou dat u Theo eens kon zien zitten op zijn Moorschen zadel, ik zal onzen reisgenoot vragen van hem een kiekje te maken. Het binnenland is nog heelemaal primitief. Vóor me grazen kameelen en paardjes en kalfjes en de heele heuvel is bezaaid met spierwitte schapen, het is toch zoo bekoorlijk, je denkt aan een Corot. Wie had gedacht dat Emilia nog eens op een muildier zou trekken door de binnenlanden van datzelfde Afrika; het heeft ons verdriet genoeg gedaan, ik begrijp nu nog beter de liefde van de Boeren voor hun land... ik wil er niet aan denken. Een troepje kinderen, die moeder wel eens zou willen aankleeden, staat mij aan te gapen of ik een wilde was; er roept er een: pa-pa: dat hoor je bij ons ook. Vanmorgen om zes uur hadden we al muziek van een doedelzak, het is of we leven in een sprookje. En ooievaars | |
[pagina 81]
| |
dat er zijn, het is het land van de ooievaars, de daken die boven de cactushaag uitsteken zijn alle bezet. Van ooievaars gesproken, hoe is het met Loes? Ik schrijf maar voor het vaderland weg. We zullen in Tanger wel weêr een brief van u vinden, hopen we zeer. We hebben van morgen frissche boter gehad van de menschen hier, verrukkelijke boter en hun brood is versch ook heel smakelijk; we hadden tot dusver nog meegenomen wittebrood, maar dat lusten de Arabieren-knechts ook wel en van morgen zijn onze tien eieren opgegeten door onze muilen, je moet het maar gelooven. Het is nogal niet zoo erg, je krijgt hier tien eieren voor een reaal (12 1/2 cent). Theo schrijft spoedig eens. Gegroet, gegroet! Onze rossen staan klaar; ik verlang dat Theo mij op het pak helpt, het zit gemakkelijk, maar je moet er een sterke rug voor hebben; Theo zegt ik zie er goed uit. In haast. Vier een vroolijken dag. Uw liefhebbende dochter, Emilia.
27 April 1902. Oeäd el Magzien.
P.S. We hebben geld genoeg; het dofje van tante Emilia voor mijn gezondheid komt ons goed te pas. Ik heb haar van uit Tanger nog geschreven; het kon toch al niet beter besteed worden, niet waar? Gezondheid bij volle teugen. Onze twee reisgenooten zijn diezelfde Amerikanen van Marseille, hèel-jong getrouwde luidjes; het is meteen goed voor Theobald zijn Engelsch.
Terwijl Emilia dus afzonderlijk zat te correspondeeren, | |
[pagina 82]
| |
liep Theobald te wikken en te wegen, in zichzelven de regels van zijn gedicht herzeggend, stilstaande soms bij de heg en kijkend zonder kijken, als menschen doen wanneer zij vervuld zijn van zichzelf. Toen had plotseling een hevig geharrewar der drijvers zijn aandacht afgeleid. Over den rug der pakmuil heen, hoonde de tentknecht Mohammed, kleurloos bijna door nijd, Zaïlaschi en Zaïlaschi rekte zijn zeenige nek, zijn adem hokte, hij leek zich te verweeren. Waarom twistten zij zoo? was het naijver? Zaïlaschi bezat. Waarvan werd hij beticht?... ‘Wie weet wat moois ze roepen naar elkander,’ gromde Theobald. Blijkbaar verloor Zaïlaschi; alsof hij den hemel tot getuige riep, keerde hij terug tot zijn muilen, maar midden in zijn loopje, wierp hij zijn lijf weêr om of had hij getrapt op een slang. Het wit van zijn oogen gliste in zijn booze tronie en sluipstappend naar zijn aantijger, graaiden alle tien zijn vingers in de lucht. ‘Slechte kameraden,’ zei Hasj, als eenig antwoord op Theobald's vragen en uit zijn meerderheidsgevoel gebood de gids naar de kijvende kerels. Ook Roosevelt trad op het twisten aan, hij had de revolver in zijn hand, zóo dat ieder het zien kon en uit zijn borst-zakje nam hij de patronen en onderwijl hij zijn reisgezel vertelde: de wachten een drinkgeld vereerd te hebben, hoewel dat gansch niet noodzakelijk was en hoeveel hij als tegengeschenk voor de moena gegeven had, liet hij ze éen voor éen secuur in het rondsel glijden. ‘Hij had ze dus wel, hij is toch een gentleman,’ dacht Theobald. ‘Lèvenmakers in den waren zin des woords hier’, meesmuilde hij, bespiedend de onbedaarlijke mannen, ‘dat is wel het spel van den ernst, moorden en doodslagen gebeuren met niet veel meer omslag, er is iets | |
[pagina 83]
| |
kitteligs in, zich telkens te voelen als op den rand van gevaar.’ Veel later dan de order luidde was eindelijk het stoetje uitgetogen en reed óp langs den statigen boom, een volwassenen noteboom gelijk. Een huisje als een kapelletje school er onder, vergane en bijna nog frissche lappen hingen, ex-voto's lijkend, geknoopt aan de takken, de boom was heilig. Dwars door de vlakte van gister-avond, er zich over verwonderend in den klaren morgen, keer den ze terug naar het spoor; hoogdrijvende wolken door-zwierven het azuur, blank en als bespiegeld door de weêrschijnen der zonnige gronden. Hasj keek er naar op, zijn gezicht was betrokken; nu zouden de wegen wel drogen, meende hij toch; het regen-seizoen liep ten einde, aldus begon hij het praatje dat eindigen zou met het aanvaarden der sigaretten; en eenlijk aan den spits draafde Roosevelt, hij had zijn pet met de klep naar achteren gezet, zijn weddingschap beginnend. Door plekken margarietjes, waarvan de zaaisels wijd-weg verschimmerden met de begoocheling van zuiver duinzand, trokken ze verder, in het gezellige leven der van hun hooge zitplaats samen babbelende dames. ‘Mucho camino,’ plaagde Evangeline Zaïlaschi, maar Zaïlaschi ijverde norsch, was mild met den stok, peutte en porde zijn beesten en zijn nog altijd opstandig gemoed de heul van het pijpje vergat. Toen was het pad een tijdje lang gruizelig door steenen en herdersjongens waren plotseling van achter glooiingen komen verrijzen en tusschen de glinsterende palmplaggen door aangehold, draafden ze met hen mee en bedelden. ‘A beauty, wat prachtige oogen,’ riep Evangeline uit, bewonderend den met haar beest mee | |
[pagina 84]
| |
sjokkenden knaap, ‘mesjaam,’Ga naar voetnoot1) begon ze hem aan te spreken en te lonken naar hem en toen Emilia opmerkte dat deze heel niet schuw waren, lachte Hasj witjes en zei: die waren karavanen gewend. Ongetwijfeld, Hasj had weêr getwist met Mrs. Dartle, Hasj wrokte. Verlokt door het vleien wierpen de dames ten leste eenige ‘perro's’,Ga naar voetnoot2) naar beneê en allen hadden vroolijkheid om het raafachtige neêrstrijken van de jongens: beteuterd stonden zij nog op de plek waar de muntjes gevallen waren, roepende teleurgesteld hen achterna: ‘het is niet wit,’ naar Hasj vertaalde. De weg welfde op, vereffende en zette zich zoo voort onder de luwte der tuinige bulten, belegd en bekroond met donkere dorpen als met grove Lenôtre-figuren. Laag en hoog graasden de koeien, de oranje basten tot de buiken in het roodende bloemblauw. Geleidelijk volgden de bouwlanden elkander, gronden soms pas ontgonnen, tallooze bloot gewoelde bollen van irissen en galtonia's lagen er op de aarde, gelijk aardappelen liggen voor het nalezen op Hollandsche akkers. Er was geloop op het pad. Brons-donkere mannen van onder en boven naakt, het wit hunner hemden toonend uit de gemakkelijk afgezakte dsjelaben, wandelden veerkrachtig; ze hielden hun handen aan de einden der als jukken gedragen stokken en hun stemmen klonken ernstig op naar de lentege lucht van vogelzang vervuld... ‘With thy clear keen joyance, languor cannot be,’ vlotte herinnerend de regels uit Shelley's ‘Skylark’ in Theobald's gesoes, ‘Emilia hield er niet zooveel van, het was haar te veel exclamatie’.... | |
[pagina 85]
| |
‘Look, Frau van Horen!’ klonk Evangeline's stem, toen een kuifleeuwerik voor de hoeven weg trippelde en vleugelwipte over het spoor. Ze zat gemakkelijk doorgebogen, als een breed-middelig moeke te schommelen op het pak, niet langer beprangd door een corset. ‘Wij hollanders zijn van huis-uit werkelijkheidsmenschen,’ sufte Theobald... ónze dichters... Vondel zegt: het moet hemelval zijn, maar... de paradijzen en de gezichten der onzienlijkheid, wat zouden zij zijn zonder de vergelijkingen die de aarde geeft... dat zingen, het is als een ander soort reizen.... ‘Hoe zou Shelley's groot hart het bedrijf zijner landgenooten hebben gehaat.... Wonderlijk geslacht toch.... Aan de zuidpunt van ditzelfde Afrika waar wij noordelijk trekken om onze ziekgemaakte zenuwen te herstellen, vermoordt het nu de vrijheid, verwoest het de hoeven en de huisgezinnen onzer stamgenooten en tegelijkertijd is het de krachtige levengever onzer Hollandsche kunst, bewondert het onzen landelijken zin en onderhoudt het onze verheerlijking van het eenvoudige gezinsleven in schilderijen.... ‘Chamberlain is een groot man,’ kwamen de woorden van het Engelsch Parlementslid met wien zij in Hotel Oriental een tijdje hadden saâmgewoond, in zijn herinnering zwerven en ‘Ik houd veel van de kunst van uw land’... wanneer hij Emilia tranen in de oogen had geredeneerd met zijn krantenleugens, kwam hij aan met zijn weeë hand: hij hoopte toch niet dat het schade zou doen aan ‘the feeling.’ Het muildier, de maningen niet voelend, was ongemerkt uit het drafje geraakt en plotseling, opschokkend zijn ruiter, was het stil blijven staan als een mijlpaal. ‘Neen, | |
[pagina 86]
| |
vriend,’ oordeelde dadelijk zijn berijder en ranselde, hij zag Zaïlaschi woest met zijn arm staan wuiven en het gezelschap dalen achter den weg. Er was weêr water. Een stille heerige man die een jongetje in een chroomgeel djselaabje aan het handje vasthield, wees hun de waadplek en aldus gauw aan den overkant gekomen, reden ze verder door woestijnig zand. ‘De post,’ schreeuwde eensklaps Hasj, ‘Madam, uw brief.’ Mohammed had achter zijn hand geroepen, brengend een neger tot stilstaan, die schuin als een stuk wild over het blinkend duin rende. Hij liep in een spierwit kniehemd, bekruist over borst en rug door de riemen van zijn zwarte tasschen, 't gepoetste koper der ringen straalde aan hem waar hij stond. Een vrouwtje met een brandrooden lap om haar hoofd en die een verschoten oranje vest met vele knoopjes bezoomd nog, open voor den boezem had hangen en een gestreepte schorteldoek om de beenen droeg, nieuwsgierig was toegetreden en lispelde naar Mohammed en dan naar Zaïlaschi. Drie blauwe streepjes waren op haar kin getatoueerd en een onverglaasde, koelbleeke waterkruik, slank als een grieksche lekytosh, hing aan haar hand; haar nagels waren bruin geverfd, leken gepolitoerd. Zekerlijk lag daar een dorp achter de zandrug en was de put ver van huis. Ze stond er in haar schamele onnoozelheid op nog mooie voetjes, boven een van haar enkels was 'n koperen ring geklonken, verloren te kijken naar het wonder van den brief en naar de twee realen, een voor het frankeerzegel en een als belooning voor den bode. Lodderig knikkend had de bode den brief mee helpen vasthouden, al den tijd dat Hasj hem uitlei wat hij er | |
[pagina 87]
| |
mee moest doen. Dan liet hij uit zijn aapachtige hand het geld zoetjes glijden in den tasch. Theobald moest kijken naar zijn ebbenhoutachtige beenen; er was geen spatje op; schilferig grijsde de huid naar de enkels als bij de meeste negers. Een druk praten was gaande geraakt, om het posten van Emilia's brief. ‘Dat is juist zooals je je dat altijd hebt voorgesteld,’ zangerde haar stem naar Roosevelt, die jongensachtig blij haar toeknikte, ‘dat is zooals je het leest in boeken en verhalen!’ ‘Ze maakt de lucht aan den gang,’ schertste Theobald. Hasj zelf was ook spraakzamer geworden, had iets vasters in zijn kijken om het welgelukken der bezorging van den brief; hij bracht zijn ezel weêr bij, vertelde dat groote geldsommen wel aan zoo'n bode werden toevertrouwd, dat hij in drie, vier dagen de marsch maakte van Tanger naar Fez, nauwelijks slapend, maar daarna een week kon rusten. ‘Hadden zij dit thuis eens kunnen zien,’ babbelde nagenietend Emilia. ‘Wat hebben wij het dikwijls op het zwarte bord in het postkantoor met krijt geschreven zien staan: ‘Aujourd'hui part le piéton.’ Nadat de hellingen met koren gaandeweg uit het gezicht waren weggegolfd, mateloos stil begleden door de schaduwen der bolle wolken, was de weg al breeder geworden en reden zij te midden van paarschende gronden als door een polder. Ibissen klepten op voor hun gerucht, gelig op kop en rug, bloemgele snavels als daggen stekend uit het dons naar voren. ‘Een mooi veld zou het hier zijn voor een bataille,’ viel Theobald in, terwijl hij het verzwerven nakeek van de blanke vogels. Hoe kostelijk | |
[pagina 88]
| |
bleven zij van morgen bij elkander. Emilia had de heiligheid der ibissen ter sprake gebracht en Roosevelt, die in Egypte had gereisd, wist allerlei belangrijks mee te deelen; hemelsbreed keken de blauwe oogen der luisterende vrouwen; het waas-blank van heuvels dampte boven de kim en even vertoonde zich een trage, sleurige bocht van de rivier, vervagend in zijn schelle kanten. Maar driften vee hadden hen op hun teugels doen letten en nauwelijks was het marktachtige woelen voorbij, of Roosevelt bespeurde in de verte een karavaan kameelen; voor de eerste maal herkenden zij het eigenaardige, deinende loopen als van een schip dat hobbelt. ‘Welk een patriarch,’ zei Emilia, toen de voorste langs trok. Als de last niet voelend stapte de bruine kolos, plomp-knieïg en hield den kop met de dwaze oogbulten trotsch gelijk een vaan op zijn strot-kronkeligen hals; dotten haar hingen hem tot een woesten baard. De karavaan trok wijd-verspreid; op den sleependen telgang van hun gemakkelijk vouwbre pooten graasden de kameelen, rekten met hun snuffelsnoeten naar de bloemen op den weg. ‘Zoo ontstaan, dus de vele paadjes hier,’ dacht Theobald; zijn muil had de ooren in den nek gelegd, was bang voor de monsters. Hasj wist te zeggen dat het weef-goed was wat zij op hun ruggen vervoerden en er ontstond verschil van meening over het onderscheid tusschen een dromedaris en een kameel. Roosevelt vertelde hoe hij in Hindostan zijnde, een tocht gedaan had op den rug van een kameel, hij was er zeeziek van geworden, dezelfde verschijnselen die zich voordoen op een boot. Achter de dieren aan schreed een Kabyl in zijn zonnige omplooiing, wiegelend | |
[pagina 89]
| |
met iets van de wuiving eener wind-bewogene palmkruin in zijn statigen loop. ‘Je kunt aan alles merken dat wij komen in de nabijheid eener stad,’ zei dan Emilia. De weg was niet langer leemig en bijna zonder bloemen. Voor den horizont rezen weêr hoogten, duidelijk konden ze de schapen onderscheiden over de lange heuvels. In het wisselen der als water vervloeiende schaduwen reden ze voort. Overal werkten de vrouwen op het veld. Gebukt, wanstaltig soms door de bobbels der onder hun doeken meegedragen zuigelingen, roeiden ze de droge distels uit en sloofden die dan op hoopen. Maar de akkers vereenzaamden, alle gewied, en toen had Evangeline weêr het ongeluk te vallen van haar muildier. ‘No mucho camino,’ gekte ze nu zelfs naar Zaïlaschi; de norsche drijver begreep de aardige toepassing niet; den geheelen morgen grommelde hij naar zijn kameraad, met wien hij gisteren zoo broederlijk uit éen pijpje liep te rooken; het leek Theobald of hij de voorkeur die Evangeline hem nu betoonde, liever niet genoot. ‘Play-fowlers!’ riep ze, toen er een paar mannen bij een akkerrand neêrzaten met houten speelpijpen in hun schoot. ‘Kameraden van u.’ Evangeline glunderde om Theobald's aardigheid, schikte zich weêr stevig en hij haar zoo triomfantelijk ziende om de kunst, begon over Wagner en over het gebruik dat deze gemaakt had van dergelijke instrumenten. ‘Ja,’ lispelde de zangeres... ‘O, o!’ uitte ze als een moeder die haar kind beklaagt, toen Theobald bij 't even omzien in den zadel zijn beugel verloor. De streng was | |
[pagina 90]
| |
weêr gebroken. Mohammed bekeek het geval niet eens, hij rukte de purpre flarden weg en hing den beugel zoolang te bewaren aan de punt van Theobald's voet. En terwijl hij: ‘arra, bagla!’ de beesten met zijn stem bleef drijven, begon hij van de palmstruiken langs den weg te rooven, vergarend er een bos van onder zijn arm en strippend de stekels, liep hij er drie door elkander te vlechten tot een koord. ‘Het is een ware wonderplant!’ riep Emilia uit, ziende naar zijn vernuftig gedoe, dat dient voor alles.’ Hasj verzekerde dat zou wel niet meer breken; yes, de spruiten der planten werden gegeten en de zadelmanden ervan gevlochten, de korven en de matten, het groen werd vanzelf wel geel. Hasj zweeg, over zijn gelaat toog de afzondering van het luisteren; achter hen speelde de clarinet, almaar hetzelfde klagelijke, doorkrijtende de zonnigheid; tot het plotseling overging in een hooge schrei en uit was gelijk bij een vlieg, die gonzend iemands aangezicht voorbijgevlogen, wegslipt in de lucht. Naar de verte wiekte een zwerm raven en dook in de branding van het licht achter een vonkelgroene helling; daar lag gewis een aas. In zuivere afgeklovenheid zag Theobald ook hier nogmaals een voltallig geraamte liggen, met het dikke bekkeneel en de gave kooi der ribben.... ‘Een muil,’ zei Hasj; Hasj liet zorgelijk zijn hoofd weêr hangen; als een stem van de ruimte verzwierf ergens het harde wijsje van de fluit; ‘onze botten ten minste loopen nog,’ schertste Theobald en hij klopte zijn beest eens op den broeiigen hals; ‘het is maar weinig waardig met zulke stijgbeugels onze intreê te doen in een stad van vermaarde cavaliers.’ | |
[pagina 91]
| |
Eindelijk hadden ze dan de twee ruiters ingehaald die allang voor hen uitreden, maar daar begonnen die hun kleine paarden met de naakte hakken te sporen en in een groot gerucht van hoeven te wedrennen, dat er hun kleêren van bolden. Ze stoven de vlakte in die woest voor hen heen lag, rauw en rossig begroeid als met wilde zuring en ze werden al kleiner en kleiner naar de heuvels, wild bekrield van blikkerige keien. En 't was omtrent den middag reeds toen eindelijk een lang, schaduwig stadsbeeld verscheen onder een schaar van helle wolkjes; breed-uit stond er een roode muur als vet van vocht en brokkelig van kanteelen; met stompe, donkere dotten van citroenboomen er boven, met minaretten als vierkante wachttorens en drie kronen van dadelpalmen sterrelend voor de lucht. ‘El-Ksar,’ riep Hasj. ‘Wij trekken er als pelgrims op aan,’ juichte Emilia. ‘Dat zag ik aankomen,’ gromde Theobald; hij had haarzien wankelen, den zit verliezen en rollen naar den grond. ‘Dat komt nu van dat uitbundig zijn,’ mopperde hij, toen ze dadelijk ter been haar mantel stond af te kloppen. ‘Ik heb niet gegild.’ Hasj was eerder dan Theobald ter hulp gesneld en bood Emilia zijn verontschuldigingen alsof hij de oorzaak was van den val. ‘Dat heeft hij voor de Amerikaansche nooit gedaan,’ waardeerde Theobald. Hasj bekeek nauwlettend het pak, wees aan Mohammed, hielp zelf hem sjorren en daarna reden ze de anderen achterna, die waren doorgereden. ‘Er zijn zeven minaretten,’ telde Emilia hardop. ‘Er zijn er tien, Madam,’ zei Hasj. | |
[pagina 92]
| |
‘Het schijnt een godsdienstige stad, El-Ksar.’ meende Emilia. Theobald echter kon den val nog niet vergeten, ‘wanneer je nog eens voelt dat je valt,’ zei hij, ‘stribbel dan niet tegen, maar geef je over aan den val, ik ben zeker, dat je de minste kans hebt je te bezeeren.’ ‘Ik heb me niet bezeerd, en 't is toch de eerste keer pas,’ vergoelijkte zij. Theobald ontstak alweêr een sigaret en reikte er een aan Mohammed ook. ‘El-Ksar, mesjaam,’ beduidde hij met zijn hoofd. Het gezicht van den jongen verheerlijkte door den lach, hij lispelde als een bloô meisje; hij had een bloem gestoken zitten tusschen zijn haarstreng... ‘ik zal hem zooveel sigaretten laten rooken als hij wil,’ overlegde onze reiziger; ‘ik zal hem binden aan ons, indien hij blijft.’ Weêrzijds drongen de heuvels naar de stad die zoo als in een bekken was gelegen, op vele hoogten blonken er schril de grafhuizen van heiligen: de kubieke, witte blokken met het koepeldakje als een te kleine deksel op een doos. ‘Dat is de grootste heilige,’ sprak Hasj; hij hield zijn ezel in, bleef achter en even daarna hoorde Theobald zijn zingerige bidden. Theobald had een groote aanvechting eens om te kijken, maar hij bedwong de lust. El-Ksar was nu zeer nabij; uit het starre verschroeide gesteente galmde de dwingende stem van de muezzin die de geloovigen riep. Ze reden den muur om naar het noorden; langs hutten en heggen, vurig bebloemd door Indische kers; over den schouder gemonsterd door het gaande volk en 't leek aan Theobald dat alle mannen keken naar zijn jo- | |
[pagina 93]
| |
felen beugel. Een heer in haïk, gansch wit, behalve het roode fez-topje dat uit zijn omvangrijken tulband opstak, wit ook van baard, reed 'n eindje naast hen mee op een kostelijk muildier, dat purpren kwasten had hangen naast zijn oogen. Een knaapje zat voor hem op den zadel in een bladgroen dsjelaabje. Ze overgingen de bouwvallige brug boven een droge bedding, waar de kanten van verdwenen achter lies en bamboe en hielden toen halt op een blauwbloemig veldje in 't gezicht van El-Ksar. Aan den kronkeligen voet van een olijf ontpakte Hasj de lunchmand en oogenblikkelijk werd hij door de Amerikanen bestookt omdat de tenten er nog niet waren. ‘Ze bederven al je stemmingen, wat doet het er nu toe als wij even moeten wachten,’ knorde Emilia. ‘Laat ze maar betijen.’ Van over het stadje snaterden de ooievaars; ze zagen de vogels, kogels gelijkend op een stokje, op de transen der moskeeën staan. ‘Wat ziet het er oud uit,’ zei dan Emilia, ‘wat zal het hier heet zijn 's zomers.’. ‘Haast-je-rep-je!’ begon ze te spotten, herkennend in de verte de ezels met de tenten aan de vuurroode palen bovenop de bepakking. Hasj ontving de knechts en deed zijn plicht. Hasj Mustapha, palrecht, behield de onverstoorbre lachknijpjes onder zijn pijplurk-wangetjes, maar Mohammed lei stuursch het hoofd in zijn nek. ‘Wij zijn niet van plan te vliegen,’ zei hij hooghartig. Een kittelige opwelling deed Emilia zich omkeeren toen Hasj al Arabe het onslaafsch gezegde vertaalde. Roosevelt zei geen woord meer, keek even oog in oog, kortaf wees hij de kampplek tot nader order en zat dan | |
[pagina 94]
| |
met een vastberaden uitdrukking te roeren in de sla. Haastig at hij een weinig, liet zich de muil toen voorbrengen en vertrok met den gids de stad in. ‘Het is een complot, die leugenaars,... allemaal leugenaars,’ hijgde bijna Evangeline, richtend haar oogen onverzoenlijk; ‘die eene zegt: hij kon niet voort, hij heeft geen schoenen en ik weet, dat hij ze uit zuinigheid bewaart in de kap van zijn dsjelaab; en die andre Hasj... nou; we moeten maar oppassen, ik laat me niet bestelen’... Ze had honderd grieven.... ‘Er moest toch orde zijn, nietwaar?’ ‘Ja zeker,’ meende ook Theobald, hij haalde al gauw zijn boekje voor den dag en stond op van het kleed. ‘Altijd werken,’ zei de kunstenares. ‘Altijd werken.’ Evenwel op het veldje loopend, wist hij niet wat te schrijven, hetzelfde gevoel als straks had hem bevangen weêr, arm en redeloos. Onder den strengen val van het licht lag daar het stadje in zijn tandigen muur, laag en stil als een graf. Een steengevaarte als een plompe triomf-boog met een poortgat erin niet hooger dan voor een ruiter, blokte er los van; een borstwering lijnde er van uit, omwoekerd van onkruid, in puin gevallen bij brokken, schilferig en verkankerd door tijd en zon; telkens kon hij door de bressen heen, de bleek gewaade steêlingen zien treden, verdwijnen en weêr oprijzen boven het eerste brugplan. Was het de rulle wildheid, de vereenzaming die over alles lag uitgestort; deze oudheid, toonend haar verval in het licht als een muildier zijn wonden.... Hij dacht aan de zooveel grootschere ligging van Tetuaan, aan de reis daarheen, aan den trouwhartigen Kell en zijn | |
[pagina 95]
| |
schelm van een knecht Mimoon; hij keek naar de boschjes beschuttend het veld als akkermaalshout in Holland; naar de barre heuvelingen;... de doorgetrokkene;... naar het fletse olijvengroen er tegenaan geleund; naar de maraboutgraven als helle spatten licht in de hoogten. ‘Gebouwd door de Portugeezen,’ sufte Theobald en toen was zijn kijken teruggekeerd naar de muilen, grazend met de gloeiende zadels op hun ruggen; naar zijn eigen wit beest, naar het bankje als een troontje dat hem naar hier had gedragen.... Hij liep daar in gedachten aan zichzelven en kwam hoelangs hoe dichter bij de tentknechts, en onder het gehoor van hun opstandig gekakel.... ‘Wij hebben de goede methode niet om met deze menschen om te gaan,’ zinde hij... ‘wij begrijpen hen niet..., maar met al onze vooruitgang en superioriteit vertoonen zij toch in het bezit te zijn van iets beters... wie van ons manvolk kan zoo argeloos loopen met een bloem op zijn muts of tusschen zijn lippen?... ‘Lieten ze Hasj al Arabe ten minste den schijn van zijn waardigheid maar... wij zouden er bij winnen.... ‘Het lijkt alles toevallig’.... ‘Het is wat moois,’ kwam Emilia hem storen... ‘mij altijd alleen te laten; ik vind het ook zoo dolprettig niet dat eeuwige vitten te hooren, ik ben ook maar weggeloopen, zij reddert op.... Ik heb weêr een ontdekking gedaan,’ vervolgde ze gauwer... ‘een soort van wondertuin... nooit zag je zulke slakken’.... Dichtbij de plek waar de lunch lag uitgestald, slopen ze achter elkander door een gat in de cactushaag. Onder de sprankelende schemeringen van viige- en granaat- | |
[pagina 96]
| |
boomen, van citroenen en mimosa's walmden de geuren van oranjes, van violieren en van rozen. Metalliek-glanzende, gansch zwarte hommels, rommelbromden om; ongeziene vogeltjes bezongen de priëeling en 't klepperen der ooievaars drong er in door zooals men torens kan hooren spelen. ‘Salvia's’ riep Emilia bij helder-blauwe bloemen, ‘goudsbloemen, oost-indische kers, en zie me eens die rozen en deze leeuwenbekken, welk een gewas. Heb ik te veel gezegd? Het is van aanleg net zulk een tuin als die waar ik met Mimoon in geweest ben, in Tetuaan. Overal boomen en de bloemen eronder; weet je nog hoe ik thuis kwam met die sinaasappeltak, vrucht en bloesem te gelijk, als de verspieders uit Kanaän, zei je. Maar hier zijn méér bloemen, zie je, wat een weelde hè? alles wat wij kweeken 's zomers groeit hier wild, kijk wat zou dit blauwe trosje wezen met dit driepuntig blad?’ ‘Maar daarvoor heb ik u niet aan uw mijmering onttogen,’ begon ze weêr, ‘ik heb iets aparts voor je... laat die Amerikanen maar voor ons zorgen, zonder hen hadden wij toch niets durven ondernemen, zeg ik maar.... Waar stonden ze ook, de maria-distels?’ vervolgde Emilia en bukte nog eens onder de rommelige twijgen door; ‘daar heb ik ze.... Wat zie je daar nu aan voor bizonders?’ en eer Theobald er naar bukte, raakte zij met haar vingertje aan een blad en zag hij verspringing als van aardvloo. Dan zag hij het ook. Je moest er naar zoeken met je oogen. In de marmerige krooken der distelbladen hurkten tallooze kikkertjes niet veel grooter dan een mannennagel en ze leken als van bladgroen volgezogen, als vette bladluizen zijn en hadden purpere insektachtige oogjes. | |
[pagina 97]
| |
‘Het zijn volmaakte kikkers,’ zei Theobald ernstig; ‘ik geloof dat is iets heel bizonders;’ hij nam zijn zakboekje uit zijn zak en knielend bij de plant, begon hij opmerkzaam er eentje na te teekenen, op de ware grootte. ‘Als een Hollander maar een kikvorsch ziet, dan haalt hij wel weêr op,’ spotte na een poosje Emilia. ‘Ik ben al klaar.’ ‘Je hebt me nog niets gezegd van mijn trouvaille.’ ‘Het is een pracht, het is de tuin, eene sultane waardig.’ ‘Ik heb niet naar een complimentje willen visschen.’ ‘Ja maar, ja maar,’ broddelde Theobald, ‘je vergeet mijn boek; lieve, u vergeet de muze’.... Buiten den tuin werd geroepen. ‘Mister van Horen, are you there?’ schreeuwde mrs. Dartle; ‘wij gaan de stad in.’ Gauwtjes pakte Emilia haar man bij zijn oorlel en stak haar lippen toe. ‘Je bent een beetje uit je humeur om-dat-je-denkt, dat-ik-je-vers-niet-mooi vond.’ Er stonden twee ezels gereed die Hasj voor de dames had gehuurd; Roosevelt had den consul nietthuis bevonden; ‘buitengewoon smerig,’ aldus gaf hij zijn indruk weêr van El-Ksar. In optocht waren zij met Hasj toen naar binnengegaan en in een vestingachtige brake ruimte gekomen; waar zonderling frisch, overal grasgroene hoopen langs de paden lagen: te koop liggend veevoêr, jonge afgesnedene gerst die de ezels de koppen deed rekken en door een ander kabalistisch poortje in den van bersten bestraalden, overzijdschen muur, waren ze vervolgens van den hellen dag geraakt in verbijsterend halfdonker. Achter elkander gedwongen reden ze daar door | |
[pagina 98]
| |
straatjes, overdekt met zoldertjes van riet en bamboe; door losgelaten stengels en vlechtingen scheutte het zonlicht in flarden neêr en fonkelde als op meststroo. Het pad geleek een riool; in de kelderige stilte klutsten en knarsten de hoeven door een vunzen brei en uitwijkend voor hun beesten, slopen er herhaaldelijk schichtig-opblikkende gedaanten de stijgbeugels langs, schuifelden en drukten zich aan tegen den somberrooden, van opgespatte drek beklodderden muur, klemden hun vingers in de diepe steenvoegen of hielden zich in evenwicht boven het smalle keienpaadje, de gele sloffen ter hand om ze rein te houden. ‘Got, got, wat is dat Tetuaan een idylle,’ praatte Emilia en Theobald hoorde de stilte der ontzetting in haar stem. Wonderlijk smetteloos zaten er dan opnieuw de getulbande heeren, op gekruiste beenen in hun winkelhokjes genesteld; de bloote, om te kussen reine voeten met poezelig verzorgde teenen vlak bij den rand soms van het oud-glimmende, neêrgeklapte luik dat 's avonds het winkeltje sluit. Enkelen lagen er geëlboogd te schrijven met dikke pennen van riet; aardige blauwe inktkruikjes stonden bij hen en geuren van sandelhout en nagelen welriekten uit hun kastjes. Dat was als in Tetuaan, waar onze reizigers het winkelleven hadden kunnen bekijken en even schel en fel, hingen er de opgehangen wolstrengen of ze dropen van bloed en geel gelijk saffraan. Soms keerde een schrijver een bleek en zinnig gelaat toe, als wars van het nutteloos bestaan boog hij zich weêr in zijn schemer. En 't werd al rauw en oud. ‘Mesjaam’, hoorde Theobald de zangeres haar woordje Arabisch naar een meisje roepen. In een deurhoek schuilde het | |
[pagina 99]
| |
schuw en hield met de geverfde vingertoppen den hoofddoek open voor haar smachtende zwarte oogen. Groote oorringen vonkten bezijen haar wangen en een haarband was met hieroglyfische spangetjes om haar voorhoofd vast. Soms ging het langs een deurtje, spinraggig besneden met wiskunstige figuren; als vouwtjes in een door de jaren bewerkt voorhoofd waren alle de snijkantjes belicht. Geslagen lofwerk: ijzeren scharnieren en sloten versterkten ze en soms ging het langs hokkigheên als zweeterige spelonken vol hinderlagen van nacht. ‘Got, got,’ liet Emilia weêr hooren. ‘William, make me a picture!’ riep de onvervaarde stem der zangeres bij het opengaan van een straatje. ‘Lovely, lovely,’ herhaalde ze. Boven een brokkelig portiekje, met emeralde, witte en zwarte tegeltjes nog omsierd, op een hand-bereikbaar bordesje, had een ooievaarspaar zijn stakkelig nest gebouwd. Het vrouwtje zat er met een dikke broedborst, het mannetje steltpootte er naast, zich plurende. Roosevelt had gauw de riem van zijn kodak over het hoofd gehaald en liet er de roezig-verwarde Hasj zijn muildier houden tusschen de fel-verlichte kijkers. ‘Ze poseeren goed’ riep Theobald, zich afwendend meteen van de mannen die hem elkander met de oogen wezen en over de vogels heenziend, zag hij in de ruimte een slavin op het plat van een huisblok staan, turend de hand boven de oogen houdend. In haar purpren tuniek stond zij als een standbeeld voor een zon-blanke wolk. Roosevelt had lang in het spiegeltje geloerd van zijn camera, knipte het kiekje, knikte: | |
[pagina 100]
| |
‘All right.’ Schietgatige raampjes leken te spieden in de vooze muren en langs berookte en asschige holen reden ze voort. Stapels koek-ronde brooden dampten er de geuren van lekker-gelukte baksels naar buiten en half-naakte jongens joolden er uit met bemeelde hoofden als pierrots. Teêr-roode vaaswerken en koel-gloeiende glazuren pronkten bij pottenbakkers, dan zwenkten er andermaal de beesten een binnenplaats in. ‘De graanmarkt,’ zei Hasj plichtmatig. Het leek er al bestoven met pellen en met kaf. Witte pilaartjes, schragende daakjes, omsloten het en gaven het den schijn van een grooten fondak. Tafelachtige platte manden van palmblad, met een opstaand smal boordje lagen er gevuld met de goudelende korrels; een man kocht een maat vol en liet die uitstorten in de opgehouden schoot van zijn dsjelaab. Hier was het weldadig licht en ruim. Verhuld wandelden er paren vrouwen. ‘Ze keeren van bezoek of wellicht van het graf van een heilige,’ giste Theobald en hij keek hen na om het gedrapeerde loopen. Uit de deftige vouwen der hoofdbedekking gleed hun het plooien-stel ruggelings tot op de roode muiltjes en de mollige, bloote hielen. ‘Het is als een mengeling van antieke redelijkheid en Watteausche voornaamheid,’ mijmerde hij, ‘ongetwijfeld zijn het vrouwen van eenigen stand,’ en als in een weêrschijn snel, bedacht hij het toiletmaken dier vrouwen en de kunst een dusdanig gewaad uit éen stuk geweven, zoo bevallig te plooien. Gulzig klokten kippen, duiven zwirrelden er en musschen; ‘die vindt je overal,’ meende Emilia even. Hoog uit het licht snaterden de ooievaars en onder de omgangen hurkten | |
[pagina 101]
| |
de witte wegers en meesters en dronken uit glazen thee, gekruid met menth en verbena. Hasj deed bizonder haastig, hij keerde zijn ezel en verder ging het door het nest van buurtjes, andermaal tusschen de trotsche blikken van de mannen met hun geitenbaarden. Ze waren verschroeider van huid dan de Tangerianen en het trof Theobald dat zoovelen hunner zoo jammerlijk door de pokken geschonden waren. En weêr nu onder de wegende ernst van die koninklijke kerels, afkeerend hun gezichten of waren zij met hen allen geen blik hun waard, voelde Theobald zich als een indringer, een gedulde; hij zette zich wat flinker in den zadel. ‘Most interesting,’ zei Evangeline voor zich uit. Hij zag haar gezicht opzij in een straffe glimlach blijven en dat deed hem zonderling genoegen. Roosevelt rookte de eene sigaret na den andere en leek naar niets te zien. El-Ksar stootte hem af, als een melaatsche waar men onwillekeurig het hoofd van wendt en de herinnering aan het blanke en stemmige Tetuaan ontstond toch alleen maar door die mooie bedrijfjes en nerinkjes, die in Tanger haast niet meer bestaan, verdrongen als de gebruiksdingen worden daar door het gemeene Europeesche export-goed. El-Ksar was triest, toevallig, rooverachtig woest; 't was zelfs niet Moorsch; de roode baksteen en de hellende daken deden telkens aan Holland denken; El-Ksar lag te vergaan als een rif.... Stapvoets reden ze door de broeiige wirwar; in de stanken van brandend vet en houtskool; daar werden de Moorsche lekkernijen gebraden: stukjes gehakt in eidooier gedoopt, die aan naalden geregen zijn en er met de lippen worden afgenipt: | |
[pagina 102]
| |
langs hokken van barbiers waar ze door smerige vliegennetten heen, voor de ingangen uitgehangen, de klanten konden zien die hun hoofden lieten scheren. Maar een opstopping stuitte hen, en bij een standplaats van muilen zag Theobald op eenige mannen neêr, gehurkt in de schaduw van hun beesten, aan 't kaartspelen boven een drogen vloer-plek. De kaarten hielden teekens als monogrammen en een der spelers was wit als een albino. ‘Spadielje - manielje; basta - ponto,’ grommelde Theobald; ‘'k was waarlijk een oogenblik thuis; kleinigheden kunnen toch wonderlijk aandoen... hoe dit alles te beschrijven in zijn volheid en waarde, zijn tragische waarde’... 't geluid van duiven klapwiekte weêr om zijn ooren, de gang zat er weêr in. Plotseling werd er achter gewone raampjes met vurige geraniums in het kozijntje, gewuifd en verwelkoomd; blauw omsmeerde venster-vierkanten raakten vol van vleezige jodinnen-gezichten die naar de vreemdelingen lachten. ‘Alsof wij verlossers zijn,’ spotte wat Theobald. Hier, bepronkend de modder, wandelden de Joodsche matronen in krakend paarsch en wit, met bloem-gele zijden hoofddoeken, glad gespannen boven de als gepenseelde brauwen, achter de ooren omhangend met een hoekig vouwtje. Zij toonden dezelfde blijdschap en wilden dat hun kinderen ook zouden groeten, ze helpend daarbij met de handen, wichtig van ringen. Als in een beroep om verteedering gingen zij tusschen de drukte, de bepoeierde boezemvlakken in het licht; toch deden de weligheden hunner halzen Theobald hier aan als onkuisch. ‘Mooi slag volk,’ dacht hij, kijkend naar de jonge Hebreërs in vaalzwarte lijfrokken rank en rozig en met koket gezwier | |
[pagina 103]
| |
van haren op het voorhoofd. Door het geslaaf en gescharminkel van het rood- en paarsch-gegordelde en bekalotte Jodenvolk, geen Jood mag een tulband dragen, draafden de beesten, druipende en bloederige slachthuizen langs en toen leidde Hasj hen andermaal op een markt. ‘Nog zoo'n negerij,’ bromde Roosevelt. Onder saâmscholingen van voos-roode dakjes en pluizen-opstekende rietdekkingen en kalken muurtjes, verweerd en beschimmeld; onder de geruite bamboe-vlechtingen van cafeetjes was de markt laag en bebobbeld door de helle volte. Heftig klingelden de bellen van de water-verkoopers, her en der, hun glans-zwarte zakken gesteund op de heupen dragend: huiden gezwollen van frisch water en zoo in de gedaante teruggekeerd van een geit zonder kop en met afgehakte pooten. Ze hielden de straal-pijp omgeknikt of gesloten met het plat van den duim; de koperen drinkbakjes rinkelden voor hun buik, leken bellen ook en even kwam een gezegde van Signor Sonnorelli om die tergende, miserabele zomersche muziek zwerven in Theobald's hoofd. Achter in het plein welfde een alles verdorperende heuvel op; witte gedaantetjes klommen er als bedevaartgangers en knapen lieten er hun zeshoekige vliegers opstaan in de lucht van louter oud zonneblauw. Hier herkende Theobald boven de sombere moskeepoorten eene der minaretten, die de muren te boven staken toen zij naderden El-Ksar. Onophoudelijk bomde de donkere slag van een trom uit een speelhuis daar in de buurt. Langs het rijpad hurkten de verkoopers en verkoopsters op gekruiste beenen; bamboestokken, als geweren in rotten gezet, hielden de schalen; hoopen zonnige oranjes, kromme groene peulvruchten en ge- | |
[pagina 104]
| |
drochtelijke aardappelen lagen er en lange paarsche radijzen en peenwortelen uitgespreid. Een vrouw-figuurtje bewaakte wat eitjes; een ander kippen, liggend op de buik, de omsnoerde pooten naar achteren; een ander omhuld popje een korfje vol koes-koes: de met de handpalmen tot korreltjes gedraaide meelspijs; een vierde een mandvol hoorntjes-slakken, die de vingers der verkoopster geduldig telkens naar binnen raapten, als ze kropen te veel. Een hoogbeenige vent tilde een stok waar wit-schuimig suikerwerk langs kronkelde, als de slangen om de staf van Mozes en kreet zijn waar te koop; houten borden stalden verbrijzelde stukken noga uit; een laag tafeltje een vracht van framboos-roode kokinjes, die de koopman bewaaierde met een palmblad en zoo de dolle bijen in een stadig wolkje hield. Mrs. Dartle wou inkoopen doen. Zij liet zich door Hasj een homp brood aanreiken en proefde en knikte naar Emilia, omdat het goed van smaak was, terwijl ze aldoor de wilde menigte bleef toelachen, gelijk een aktrice een te veroveren zaal. Doch Theobald kon weêr zijn muil niet betoomen; halsstarrig wendde en drentelde het tegen de warme drukte, tot het eindelijk op de welving van een brugachtig plan met een ondiepe bedding er onder, zich gemakkelijk te voelen leek en als betooverd stond. ‘Bergbeest,’ spotte zijn berijder en deed verder geen moeite. Vanaf zijn hooger-geworden zitplaats, keek hij naar de zonnige klontering van al dat volk in het schapenwol-wit, naar de donkere en hoekig omkapte Kabylen-koppen. Er werden hier veel minder bruine dsjelaben gedragen dan in Tanger en alle de vrouwen zaten of liepen geheel ver- | |
[pagina t.o. 105]
| |
[pagina 105]
| |
sloten in hun plooien, wat hij in Tanger veel minder streng had zien gehandhaafd worden. Een paar heeren stapten statig ter moskee, devoot lieten ze boven de arm-plooien der haik een hoekje zien van het zeegroene bidkleedje, en toen trok een jood zijn aandacht. Uit een scharlaken, van zwarte banen schuin doorstreepte talaar rekte hij zijn grijskrullige treurspelkop, lei zijn hand boven de oogen, turend tegen zon. ‘Nice, nice!’ kwam de stem van Evangeline dichterbij. De markt siste en gromde; zij kocht en kocht. Hasj zonder windsel om zijn fez borg alles in de zadelmanden van zijn langoor. Nu hief zij een sinaasappel boven de kappen en koppen naar Theobald om hem te doen watertanden. Onophoudelijk keek een neger naar haar in de avondzon nog blozender aanschijn; de punt van zijn tong roerde in zijn mondhoek, gelijk een muildier dat doet aan zijn bektouw. ‘Ik kan niet bij je komen,’ klaagde Emilia. ‘Hoe tenger is ze,’ dacht Theobald, kijkend naar waar ze opstak van haar muisvale ezel. ‘Er zijn hier veel meer negers dan in Tetuaan,’ bleef hij werktuigelijk waarnemen, ‘en ze zijn van een grooter type; ook wordt hier niet veel gebedeld.’ Nauwelijks echter had hij zoo gedacht of hij verstond het bekende: ‘allah-il-allah’... en achter een stapel bruin-geworden afgedankte sloffen waar schoenlappers de baboesjes van hun klanten mee verstellen, zag hij het schuiven, het arme, lamme gedrocht. En onmiddellijk daarna herkende hij den eigenaardigen loop van een man, die een karbies boven zijn rugplooien droeg en een houten nap; met zijn staf den leemrossen brugvloer begon aan te tikken en zijn blindheid hief in het licht.... | |
[pagina 106]
| |
Vlak voor de broeiige bast van zijn muildier waren ze post komen vatten, met kinderen ter voorste rij, als klaar voor een fotografie en allen heimelijk kijkend. Van uit die plechtig blanke, hun sterke blikken niet wendende mannen kwam het weêr aan: het onbehagelijk verwarrende gevoel. Theobald voelde zich leelijk, de belachelijkheid van zijn palmblâren beugelstreng begon aan zijn voet te knellen. ‘Wie hier komt, moet komen met een schitterende escorte,’ trachtte hij te spotten; waarlijk zij imponeeren.’ Langzaam ontstak hij een sigaret en blies den rook over de markt. Langs den rand bewoog de fez van Hasj met de blauwe kwast. ‘Hasj moet houtskool hebben voor zijn vuurtje,’ dacht Theobald. Toen bemerkte hij een Europeaan geleund staan met de hand op den zadel van Roosevelt en wist dat was de consul, die over de nieuwe drijvers kwam spreken; dadelijk ratelde Evangeline's stem zonder bevangenis. Het praten duurde. ‘Gaan wij nog niet?’ riep eindelijk Theobald naar Emilia; het werd hem hoe langer hoe enger; met een heftigen ruk dwong hij de muil uit zijn verdooving. En eer de mannen zich allen hadden afgedraaid als voor een spel dat uit is, eer hij er zich goed rekenschap van gaf, reed hij daar achter Hasj aan door de opspattende modder. ‘Weggekeken, letterlijk weggekeken,’ grinnikte hij naar zijn vrouw; zij trokken onder de groote triomfpoort door en waren toen thuis.... |
|