| |
IV.
‘Zeg, Theo, zeg, Aïn Haloefa wil zeggen zwijnenbron,’ praatte Emilia, ‘ik heb het Hasj gevraagd.’
‘Schweine-brunnen, Schweine-wetter,’ bromde Roosevelt, vattende het Hollandsch woord. ‘Natuurlijk,’ keek hij naar Theobald, die gedachtenloos ook een groote portie jam schepte op zijn bord.
‘Water is: Ma,’ zei dan Emilia.
‘En brood is Goebs.’
‘En muildier: Bagla.’
| |
| |
‘Razza: tulband.’
‘El aïnin: de oogen,’ wedijverde Roosevelt hoffelijk.
‘En Bir,’ zei Emilia, latende rollen de r ‘is put en Noeara is bloem, en 'k zal eens kijken in mijn scoearra,’ lachte zij en zocht in hare rijgtasch naar het boekje, waarin ze vele woorden opgeschreven had.
‘Barkelavik, balèk, balèk!’ deed Evangeline de Tangersche straatwoorden na.
Zij zat nog ongekleed; met achter zich het schemerbonte van allerlei overhoop gehaalde lappen, ontbijtend in de oude jas van Roosevelt, vreemd, omdat haar voorhoofd nu bloot was en forsch en haar gele haar vol speldjes. Het zeil blies binnenwaarts; door 't tentgat heen te zien kruiden de buien, bleeke warrels en pluizen hingen en zakten over de verre bergen. De wind was in den nacht gedraaid, zat vast weêr in 't zuidwesten.
‘Als wij eens een dominootje legden,’ opperde Theobald eindelijk.
Emilia bemerkend hoe stil hij werd, zijn zwarte kijken, en gissende het kwam door al dat zeuren over Hasj en zijn besturen, was uitgeloopen en zei dan overtuigend, het kón worden gewaagd, het weêr was droog en de atmosfeer wel lekker. Dat gaf den doorslag. Roosevelt besloot, gaf order op te breken. ‘Op straat gezet’ lachte Emilia, toen er hun tent lag neêr. De knuisten vrij, gestoken door het tweede mouwgat, dat bij de armknik is aangebracht en met roode en groene pluisjes omsierd wanneer de dsjelaben nieuw zijn, werkten de knechten als acrobaten, zamelden, soort bij soort, kluwden de touwen om de spanklossen en vouwden de stramme zeilen. Evangeline, pimpel en rose, met op haar kunstig kapsel een flambaardje
| |
| |
van Roosevelt, waar zij een geel zijden sjaaltje had omheen gewonden, liep weêr te drillen en te snateren waar ze was. ‘Ik ben maar blij dat ik het oude ding niet weggesmeten heb,’ babbelde ze naar Emilia, haar hoed bedoelend. ‘Your husband denkt vast aan zijn boek,’ lokte ze. ‘Mag hij dan nooit plezier hebben, de arme man?’ En kunstenares die altijd en overal studeeren moet, jubelde ze zulk een krachtige reeks van welgelukte tonen uit, dat Mohammed bleef stilstaan en zijn tanden liet zien, pijnlijk verwonderd. Hij wierp de paalstukken, twee aan twee gebundeld, gemerkt bij de leding, en waarvan het hevige rood tot in zijn hoofd op scheen of had hij den arm vol brandend hout, neêr bij de uitgestorte pinnen, alle gekeept. ‘Die man mag ik,’ grommelde de Amerikaan, aanwandelend naar Theobald en biedend een sigaret; ‘die arbeidt goed.’ Roosevelt keek alsof hij gaarne zeer vertrouwelijk wou worden, maar ‘Will,’ riep weêr Evangeline, ‘Will, kom toch eens hier.... ‘Oh, the little nice donkey, oh, de kleine schelm dat het is,’ liefkoosde ze Hasj Mustapha's ezeltje, krijtend meteen naar d'andren Hasj of het wel haver had gegeten. ‘Yes Madam,’ riep Hasj, druk bij zijn keukenspullen. Toen werd er dadelijk afgesproken zich telkenkeer daarvan te overtuigen dat de dieren het ook krégen, daar hing zooveel van af. Theobald intusschen treuzelde bij zijn eigen beest, opgetoomd staande in de rij, het bit-touw reeds in den bek en bevrijdde de slordige blonde haarvlok van onder het frondeel. ‘Ik moet toch zijn toilet wat maken,’ schertste hij naar Emilia, ziende Evangeline met mannenstappen naar den zak met haver loopen en hoe zij de ‘darling’ liet eten uit haar eigen hand.
| |
| |
Opbreken en pakken is een lange historie. ‘A bad beginning, good end,’ troostte weêr Roosevelt; maar toen allen gereed waren en Theobald den voet in den beugel stak om de lastige opstijging te beginnen, viel in eens de bak neêr op den grond. De mooie paarsche streng, vergaan door zon en vocht, was afgebroken als tondel. Hasj sprong onmiddellijk ter been, rukte de rotte stukken weg en maakte een nieuwe lus. Gelukkig was de streng te lang geweest en ingebonden. Hij hielp hem opstijgen nu en ging ook de andren beugel korter maken: ze moesten balanceeren.
‘De voeten moeten drukken,’ zei hij ernstig... ‘een man moet kunnen opstaan in zijn beugels.’
‘Wat is dat toch?’ verwonderde zich Emilia. Hoog van haar zitplaats keek ze naar het weggaand tentenkaravaantje, waar klingeling van uitging als een schapenbel. Ze zagen elkander aan.
‘Got, got, het is het solitaire meubel,’ proestte Theobald.
‘Ze is woedend, kijk Zaïlaschi trekken.’
‘Shocking.... Such people... William!’ raasde Evangeline; maar 't volk was reeds te ver, verdwenen achter een groep dwergpalm en varens, het tinkelde in den wind.
‘Zij beweert, ze doen 't om haar te plagen.’
'k Geloof er niets van,’ meende Theobald bedaarder, hoorende telkens nog het verre geluid, ‘die Moortjes vinden dat heel gewoon, ze voelen nog realistischer dan een Hollandsch schrijver.’
‘Je zet het er niet in.’
‘Wat denk je van me, ‘ik begin te zien hoe het zijn moet: historisch-visionnair, wahrheit und dichtung.’
‘Meer waarheid dan poëzie?’
| |
| |
‘Meer poëzie dan waarheid?’
‘Wat hield hij zich weêr kiesch,’ meende Emilia.
‘Hij is de edelman.’ zei Theobald, vermijdend ook den naam van Hasj te noemen... nu, wat weet je dan van Alcazar?’
‘El-Ksar moet je zeggen; 't beteekent: versterkt dorp; El-Ksar werd gebouwd door Portugeezen in 't jaar dertien honderd... zooveel, ik kan het nazien; het is gebouwd van roode baksteen en daarom zeggen ze dat.’
‘All right, Sir!’ verkondigde Hasj; hij liep achter de beesten om; zijn ezel was precies zoo blijven staan.
Gelijk een rafeling van korte draden, wees er de weg op door het blauwe, groene en besprinkelde; de wind blies bol en dreef de wolken open, ontblootte het azuur als koel koud water tusschen schotsen; plotseling brandde het zonvuur, raasde over den bodem en verzwond.... ‘Heerlijk,’ juichte Emilia, rijdend voor Theobald; ‘heerlijk weêr te wezen in het wijde; 't is echt Hollandsch, niet? van toon,’ zei ze en keerde haar bewonderend profieltje naar de akkers, die zich uitstreken in de rosse glooiingen; een wit-gekruind figuurtje liep in het dellende zwijgen, stuurde zijn ploegvee zoetjes. Geruchtig op den doffen pootenklop volgde muil na muil de geulende paadjes, op, àf, duikende in de plooiingen der aarde en dan als opgebeurd onder het hooge worstelen van de wolken. Grijs over grijs, duisterden de doodstille horden in de lucht, opgedromd van achter de violette begrenzing ommedom, bezwermende de kreitsen van de bergen. ‘Daar gaan ze de verbeeldingen der menschheid, het hemelbestormende reuzenvolk,’ zwierf het in Theobald's gedachten; ‘daar rijden ze de trawanten van den Wind,
| |
| |
de wappermanige paarden, de passies waar de kunstenaars van gewaagden en gewagen zullen willen en toch is het er maar om te doen, hoe zich dat alles spiegelen in den koepel onzer schedel mag en weêr van onder de bogen onzer oogen... màg... Stap, stap gaan wij, een wereldje van vreemd bijeen geraakte menschen, hier onder die groote dom, onder de blinde gestalten die de wind beeldt en vervormt en wij? zien wij?’... ‘Het regent daar,’ riep Hasj spiedend en wees als uit een toga naar het schuine duister, neêrgordijnende naar de aarde voor een melkwit licht.
Camillen sliepen overal, vol onbekende vormpjes van bloemen was de grond beschoten; ze groeiden er zoo welig dat Mohammed ze plukte met zijn teenen in het gaan en meedroeg achteloos.... ‘Arra, bagla!’ hitste zijn heesche keel, hij had zich een zweep gemaakt en sloeg als met een langer arm, wat hem het loopen spaarde en schoon zij nog geen anderhalf uur marcheerden, stopte hij uit het roode taschje zijn tweede pijpje al. Hasj keek afkeurend en oordeelde: Kiff was slecht, a poison; het maakte de stem zwak en de beenen loom.... ‘Dit is beter,’ grijnsde hij vriendelijk en lag de hand op het hart, aanvaardend eenige sigaretten van Theobald; maar haastig borg hij ze, haalde de kap van zijn jas over zijn tulband heen, waardoor hij dadelijk ging gelijken op een monnik in het blauw.
Als uit diepte opgekomen, dicht van dauw, sloeg hen de stortbui over; Theobald verblind, bestroomd, had wel gemeend te zien hoe Emilia haar regenscherm loswerkte; hij had zooveel te stellen met zijn roodelende handen, hij ranselde en rukte weêr aan zijn balsturig
| |
| |
beest. Bij elken stokslag schichtte het dier de kletsnatte ooren neêr, rekkend de snoet op als in praterij. De halslap van zijn reispet flapperde om Theobald's wangen, het lekte uit zijn beugels als uit gootjes; dan eensklaps was het stil.
‘Pá... ast’ riep Hasj en wierp met 'n rukken van zijn hoofd de kap naar achter.
Roezig, verstoord om 't woeden en het temmen van den ezel, hoorde Theobald Emilia lachen: ‘'l ma, l' ma,’ en Hasj wijsgeerig herhalen: ‘'l ma,’ en Mohammed lachte mooi en lispte: ‘'l ma.’ Nevelbleek joeg de bui van dal op dal, latende achter het weefsel van zijn stralen de wereld als nieuw geboren. Een dorp gelegen aan een helling, gelijk een fort en in een wal gevat, bood zich groot open aan; twee tenten als voor opperhoofden in een bedwongen plaats huifden er wijd en wit en zij konden er de blanke popjes der bewoners zien schrijden op de bruine vloer.
‘Briaan,’ had Hasj genoemd.
‘Ibissen,’ onderrichtte hij stipt kijkend naar een vlucht van scherp-wit scherende vogels, die een grazige inham instreken van kantelende heuvels.
Nu lag al 't groeisel water-zwaar, de pooten sopperden door poeltjes. Mohammed sjokte met opgeschorte dsjelaab, zijn beenen waren bekorst tot den rand van zijn broekje en tot de kuiten vol leemdeeg. ‘Mucho camino!’ schreeuwde Zaïlaschi, terwijl hij als een slaaf opkeek naar de Amerikaansche; zij moedigde hem nu niet aan, zat met haar rug te zwoegen. Plots stokte Hasj's ezel, het dier viel op de knieën; Hasj duikelde over den kop, gelukkig op bloemen, Hasj lachte. En Theobald aandachtiger
| |
| |
toen bleef letten op zijn muil, en op een plek waar vele paadjes zich vereenigden en veel geraamtedeelen lagen uitgespreid, bemerkte hij een lang verloop van sporen in de slib: sullende afdrukken of hadden pooten er gegleden. ‘Kameelsporen,’ riep Hasj, als raadde hij zijn gedachten; hij draafde daar weêr zijwaarts en deed zijn beenen dansen tegen de ezelsbuik en zat er de zoete tabaksrook door zijn sperneus uit te blazen.... ‘Si Senor!’ riep hij, zettend zijn stem nog meer uit, ‘de fango is bizonder gevaarlijk voor kameelen, omdat die spleethoeven hebben, en, yes Lady, een kameel die zijn poot breekt is verloren.’ ‘Ze maken hem toch dood dan,’ haastte zich Emilia te zeggen en toen had Hasj niet geantwoord, gezwegen in den flakkerenden wind. Hij beurde weêr zijn kap; ze reden in den stuifselrand van een nieuwe bui, volgend een pad rondom een hoogen heuvel; en over een duinig stuk grond, dennig-donker door olijvengroen bekroond, was onverwacht een ruiterbende te gemoet hen rijdend in het water-klare licht.
Zooals reizigers op een schip blijdschap gevoelen om een ander schip dat nadert, zagen zij daar twee Europeanen die Theobald op stond als Spanjaarden herkend had aan hun haarsnit en hun cappa's, verzeld van een lijfwacht en gevolgd door een karavaantje. Bolhoofdig door de groote kappen van hun mantels, wier slepen naar de staarten hunner paarden streken, zaten de soldaten op het mooie tuig en hielden de geweren in foedralen. Roosevelt, die nieuwsgierig was aan komen draven, vroeg aan Hasj wie het was geweest en Hasj vertelde het was de Spaansch consul en zijn secretaris, teruggekeerd van den Soeverein in Fez. Van avond zouden zij hun kamp opslaan in Aïn- | |
| |
Haloefa. ‘Dat is nog eens reizen,’ riep Emilia uit, ‘'k moest denken aan ons mannetje naar Tetuaan,’ maar Roosevelt zei: ze hadden niet teruggegroet, omdat zij het zonder een escorte waagden. ‘Nonsense,’ smaalde de Amerikaan, ‘allemaal ouwe kerels, die ze nergens voor kunnen gebruiken, tandelooze soldaten.’ Intusschen was de weg zoor-droog geworden, sparing bebloeid van kleine camillen en oranje doren-roosjes; ze gingen onder de zandhoogte waar het bosch zich op verhief; uit het zand kronkelden de oude wortels als grijze slangen; uitgespoelde en uitgewaaide holen en nesten spookten achter de knoesten en grijpingen en als een stormvlaag van licht daverde de zon daar doór, ijselijk fonkelden de spritse blâren der olijven. Over hen blauwde de schaduw van een wolk alweêr en laaiende ontstak de zon den brand in het land, vaartend als over koppen van golven; woest gloeide het leem-rood en het koorn-groen blaakte hoog. ‘O, het is immens!’ uitte Emilia, zettend haar postuurtje wat recht voor de geweldig ontstokene eenzaamheid, waar kleur-bult na kleur-bult deinde en saâm-stralend lag, óp iriseerend tot de drachtig-donkere, buiig neêrzeevende lucht. Bar, onbekend vergloedde het visioen; de valleien zonken terug in tonige diepte; in de zware zwijging geruchtte hun drafje en als de slag van een vogel klonk helder Emilia's stem:
Ik ben geboren uit zonnegloren
En een zucht van de ziedende zee.
En Theobald zich keerend in den zadel, zag een groote regenboog gespannen op de wolken....
Hasj lag het kleed neêr bij een oude haag; Evangeline van haar muil geholpen door Roosevelt, liep met haar
| |
[pagina t.o. 65]
[p. t.o. 65] | |
| |
| |
oogen bijna toe. ‘O, het zal me nog dood maken,’ zuchtte ze pijnlijk; ‘het zal me nog dood maken.’ De armen languit over de dijen, zat ze klagelijk om aan te zien, overgelaten aan zichzelf, betastend hare lenden, om dan haar moederlijk bedienen te beginnen. Roosevelt knorde allerlei korzelige meeningen van niet toegeven en zoo meer, maar Emilia raadde, het was de schuld van haar corset, dat moest ze uitlaten morgen. ‘Ja, dat zal ik,’ zei ze mak als een kindje. ‘Zoo nat, zoo droog,’ lachte Emilia terwijl ze de randen van haar regenjas uitlag en ze praatte zoo levendig, dat langzamerhand de forsche zangeres haar ongeluk vergat. En ze waren al bijna met de lunch gereed, toen onder langs een wegje, de ezels met de tenten pas voorbij trokken; het hoofd van den ouden Mohammed keek schichtig over den vloer; Evangeline besmeerde juist een sneedje brood voor zich zelve en zei: ‘natuurlijk verdwaald.’
Toen Roosevelt verzadigd was, strekte hij zich naast de borden en de blikjes, trok de petklep tot op zijn mooie neus en viel in slaap. De vrouwen begonnen te fluisteren. Theobald, stram door de rit, verlangende te loopen, klom over een trapjes-grond naar boven. Daar was een terras en het uitzicht was er wijd; blijk aar behoorde de haag tot een bezitting. Een cyclopige muur, bovenop begroeid met franjege roze anjeliertjes, begrensde het terras en bij een houtdradig en spijkerkoppig poortje stond een ezel als vergeten te druilen. Dit gaf iets zeer bewoonds aan dit woeste platform en toen eerst bemerkte hij Hasj, gehurkt in de muurbloemen, pellende een eitje met zijn bruine handen; een flesch thee was naast hem en zijn brood lag op een steen. Hasj deed of hij niet zag, wilde
| |
| |
hij niet gezien zijn? Theobald besnuffelde den puinigen bodem, kijkend naar platte plantjes die korenbloemachtig, haast uitgebloeid nog bloeiden, opmerkzaam bij een wriemeling van torren dan, kevers, wien een larvig lijf nasleepte, zwart, doorringeld met rood als van Japansch verlakt. En hij was bezig met zijn stok een kluit mergel om te kantelen, toen Emilia opkwam.
‘Wat voer je daar toch uit?’ vroeg ze.
‘Ik zoek scorpioenen... kijk eens.’
‘Amsterdamsche weesmeisjes,’ betitelde ze de kevertjes, nam hem bij den elboog en zei: ‘doe er een in een doosje.’
‘Wat was dat een grandioos moment, hè Theo,’ babbelde haar gelukkige stem, ‘wat een land, wat een land, en wat bleven wij goed bij elkander.’
‘Ja, hij liep best van morgen; mijn muil is een bergbeest,’ antwoordde Theobald; ‘hij wordt op den vlakken grond vadsig; het is of hij in zichzelf redeneert: de weg werkt niet, dus ik ook niet.’
‘Je houdt je wel met hem bezig,’ zei Emilia doffer.
‘Verdient hij het niet?’
‘Ik zou hem een naam geven als ik jou was,’ spotte ze lichtelijk.
‘Dat is een idee.’
‘Een mooie.’
‘Een bekende?’
‘Nellie, bagla is een vrouwtje.’
‘Mama zou raar opzien wanneer ze dit hondje op haar schoot kreeg, van ochtend zette sinjeur eventjes zijn poor op mijn schoen, neen, iets, iets’... zei Theobald en hij maakte een vaag gebaar met zijn hand.
‘Rossinante.’
| |
| |
‘Te kort gebouwd.’
‘Gloire de Briaan,’ fantaseerde Emilia.
‘Mooi om een sonnet mee te beginnen... maar het is toch niet dat... het moet plebeïsch aanhooren, iets bondigs en koppigs en vertrouwelijks tegelijk.’
‘Noem hem dan Jan of Koo.’
‘Wij zullen hem maar naamloos laten met zijn lotgenooten,’ zei Theobald...
Nadat Zaïlaschi en Mohammed het halve haverbrood hadden gebruikt, dat door Zaïlaschi was opgediept uit de tasch onder zijn dsjelaab en gedeeld en voorzien, ook voor zijn kameraad, met een kluit ransige boter, hadden de drijvers hun pijpjes ter hand genomen en babbelden nu gehurkt allerlei vage klanken in den soes der kiff. Het rusten duurde; Emilia raapte een oranje uit het korfje en bracht die aan haar jongen; in 't bijna nachtelijk stil zijn der natuur, bleef Roosevelt maar slapen, zoodat hij moest worden gewekt.
Nauwelijks waren zij op weg weêr of het haspelen herbegon. Evangeline foeterde dat haar zadel loszat, snauwde naar ieder, ze schoof en zocht haar zit en rukte telkens noodeloos aan den teugel. ‘Wat is ze toch zenuwachtig,’ beklaagde haar Emilia, toen voor de zooveelste maal Zaïlaschi onderzocht wat er schortte; ‘het is alweêr bewijs te meer tègen het corset.’ ‘Ze gilt te veel,’ antwoordde Theobald wrevelig, ‘je gelooft het niet meer;’ hij zag Roosevelt omkijken, doorrijden op een lodderig drafje, dan in de schaduw en dan in de zon, die prikte als door brandglas.
‘We zullen braden wanneer hij eens voor goed schijnt,’ meende Emilia; ‘de boomen hier zijn te tellen.’
Rijden is stilzitten en de wind blies frisch, oordeelde
| |
| |
Theobald en zoo bleven zij bij elkander, tot weêr de hindernis van een kreek, versch gezwollen in haar moddergatige kanten zich voordeed. Het water viel de bergen af, onderrichtte Hasj, de rivieren groeiden en werden soms ondoorwaadbaar; dan moest worden gewacht en wel eens dagen lang. ‘Yes’ knikte zijn hoofd zwaarwichtig, geneigd naar een slaapje.
‘Blijven daar,’ schreeuwde Roosevelt.
Hij draafde, hij was al handeling. Van over het water raakte de lucht beschreeuwd, doorbulkt van loeien. Een kudde stieren werd aangejaagd naar 't water. Honderd misschien, verdrongen zich op den rand met wijde, vlijme hoornen; ze leken te storten, ze hurrieden door de kreek, bonkten de ruige basten hot en haar, plassende vervaarlijk en zetten in plompe sprongen, de logge schonken weêr schoor bij het klauteren tegen de andere helling. ‘Madam, wij staan hier goed.’ kalmeerde Hasj. ‘Wat zouden de Spanjaarden hun hart ophalen,’ riep Emilia; plotseling zat ze op haar zadel, stijf van schrik. Vreeselijk gilde Mrs. Dartle. Een kroezig beest kwam op haar aangestormd, de natte snoet naar voren. Maar oogenblikkelijk had Roosevelt zijn muildier aangedreven, en sloeg er met zijn rotting op los; Hasj liep, Mohammed liep, toen week vreezig het monster. ‘Canaille,’ toornde de Amerikaan, staande op zijn beugels en al zijn arabische woordenkennis te hulp roepend, schold hij de woeste, baardige kinkels uit, die zelf verwilderd door de roes van het jagen, schampende slagen bleven ranselen op de schonkige buffels. En het was voorbij het rooie geweld en de broeiige runderlucht, Mohammed tevreden, lachte wat feller.
‘Alles kan ook maar,’ juichte triomfantelijk Emilia ‘je
| |
| |
voelt je toch niet gemakkelijk bij die bloederige oogen en snuivende neuzen,’ voegde ze er bij.
‘Hij is moedig,’ had Theobald gedacht toen Roosevelt aanviel. ‘Het is de vrede die den oorlog volgt,’ schertste hij luid, vrouwen ziende komen, met hoorn-kromme sikkels in de handen. Ze dribbelden haastig op hun dikke bloote voetjes, waarschijnlijk bij den troep behoorend; al blanke, kinderlijke gedaantetjes over den blauwen bloemgrond.
De reisgenooten waren nauwelijks aan den anderen oever verzameld weêr of een lage bui verduisterde het licht, heviger dan te voren overviel hen de regen. En in den nieuwen overval zag Theobald Emilia's regenscherm als wegrukken uit haar handen.... ‘Kapot,’ riep ze uit den nevel. ‘Beroerde kerel,’ schold Theobald zijn lompe muil; hij zag haar tobben; het water sloeg hem in de oogen; de wolken renden als bezetenen, over alle verschieten grijnsden de warrelende fantasmen op; toen in de oogenblikkelijke driftige verheldering naar veel wit glimlicht, snerpte weêr een gil. De muil van Mrs. Dartle had een mispas gemaakt en als een stuk bagage was de zware vrouw geduikeld naar den bodem.
Zij had zich niet bezeerd. Zij stond daar snikkend in haar onderkin en trillende van lippen. Roosevelt onmiddellijk ter been, schroefde de veldflesch open, liet haar wat whisky drinken voor den schrik. Hij fluisterde verzoenend en liep met haar, zijn arm om haar middel, terwijl er Zaïlaschi zijn dwijlnatte jas opschortend, allerlei rare eindjes touw uit zijn tasch zocht te voorschijn, den buikstreng kalefaterde van het wrakke tuig.
De weg vervolgde zich door een vallei als een wijdc doorgraving, zwartaardig; het spoor der bullen bleekte
| |
| |
er gelijk de gang van een schip nog lang in de zee is te zien. Roosevelt bleef nu rijden naast zijn vrouw; brommelend goede woordjes, ze zou in El-Ksar een beter beest bekomen. ‘Wat heeft u toch geroepen naar die Mooren?’ vroeg hem Emilia nieuwsgierig en achterom kijkend als een schooljongen begon hij te vertellen hoe je om indruk op een Moor te maken ze uit moest schelden, verschrikkelijk. ‘Vervloekt is je vader, je moeder, je kinderen, je zusters, al je broers; je neven en je nichten; ze zullen branden in de diepste verdoemenis der hel, hun zielen zullen huizen in zwijnen en in adders. Dat is het ergste en dat vreezen ze zeer,’ besloot Roosevelt en hij nam een nieuw sigaretje. Hasj had pijnlijk naar een andren kant gekeken tijdens het relaas.
Het ongeluk vervolgde Mrs. Dartle, zij had waarlijk ‘pech.’ Bij het door moeten trekken van een wijdere kreek bleef haar muildier in de modder steken. Het gebeurde zoo snel: de drijvers die om haar angstigheid weêrzijds het pak wat steunden, hadden haar opgevangen en droegen haar aan wal, enkel maar haar eene witte kousebeen was nat. Daar lag de muil, gekanteld onder de bonte pakking en leek wel dood. Hij hield de oogen dicht, zijn eene oor sopte in het water, zwaar hijgde zijn pens. En Zaïlischi daar met duizend vreezen in zijn opgespalkte oogen, hurkte bij den voorpoot, die diep tot aan het buiggewricht, gevaarlijk vast zat in de zuigende fango. Hij tastte, tastte. ‘Mio Dios, mio Dios,’ huilde hij naar Theobald en schudde zijn hoofd naar Mohammed en praatte laag uit zijn keel; Mohammed begon te loopen rond het beest of was het een stuk slachtvee, maakte den cingel los. Zaïlaschi groef bij den poot beetje voor beetje grond
| |
| |
weg of dolf hij een plant en Mohammed kwam aandragen met water in zijn holle handen en ledigde ze in het gat opdat het glad zou worden. De muil leek te begrijpen, deed geen poging, tot Mohammed het een klap op zijn dij gaf, het in de liezen stompte en Zaïlaschi het sjorde bij zijn oor. En onverwacht stond het dier bevrijd, vierkant op zijn pooten, zadelloos, naakt, toonend een ruggegraat, rauw van wonden.
‘Hé e!’ uitte Emilia en keerde het hoofd af.
Dadelijk liep het grazen en Zaïlaschi hurkte er blijde zijn geredde eigendom na, spatelend de als boetseerklei vette modder van de pooten. De beide Amerikanen meesterden Hasj, ze oordeelden alles was veroorzaakt omdat de zadels verkeerd waren gelegd en dientengevolge verzocht Roosevelt Emilia af te stijgen. ‘Verbeelding,’ opperde Emilia, maar Evangeline wist zeker gisteren te hebben gereden op dat pak. ‘'t Is een schande,’ keek ze schuw naar haar muil en wandelde meteen en ook Emilia wandelde weg nu haar beest zou worden ontpakt. Het bleek een vergissing, maar Theobald, die altijd bij het pak-maken wou tegenwoordig zijn, bemerkte toen met voldoening dat deze rug vrij gaaf was. Hij liep het Emilia zeggen en keek weêr toe en rookte. Eindelijk verstopte Zaïlaschi het overschot van zijn touwtjes.
‘Geef,’ soebatte plotseling de drijver, en hij stak bedelend zijn hand vooruit. Theobald niet vattend wat hij wou, keek in zijn harde oogen met het doorrookte wit.
‘Eéntje,’ dwong Zaïlaschi en maakte de beweging van iemand die een sigaret in zijn mond steekt.
‘Hij heeft het zeker gezien toen ik er Mohammed een gaf,’ dacht Theobald ‘of de man voelt zich opgelucht,’ en hij gaf hem wat hij vroeg.
| |
| |
‘Vuur,’ zei dan Zaïlaschi en dampend en reppende de beenen, herhaalde hij nadrukkelijk zijn: ‘mucho camino, mucho.’
Dichtbij de plek van het ongeluk waren twee vreemde ezels komen wachten en toen opnieuw allen gezeten waren, zag Theobald eenigszins ter zij, verscholen in een kuil, twee witte arabieren geknield liggen bidden op een kleedje. Hun sloffen wachtten er neven. Klaar in den dag, hieven zij hun aangezicht naar het oosten, de handen statig óp en bogen diep, kussende de aarde.
Een groote stilte was gevallen toen in Theobald; ze reden zwijgzaam voort. Langzamerhand begon de vallei te verbreeden en had zich de rechtsche wand uitgedijd tot glooiingen begolfd met graan. Als lappendekens vleiden zich de akkerruiten over de hellingen en hier en verder in het druilig verschiet waren donkere dorpen er tegenaan geleend als gerangschikte blokken rots en zoozeer hellend, dat ze de witte inwoners weêr konden zien schrijden. Zwarte langharige geitjes met achter-overe hoornen doolden wijd verspreid, het bibberende blaten klaagde telkens uit het schimmige groen van struiken; er werd geploegd; de kwartels sloegen: ‘kwik me dit, kwik me dit’ en het bruidelijke geuren van oranjebloesem wademde zoet. Zij trokken dan onderlangs een heerlijke bezitting; kruinen van groote vijgeboomen beurden zich boven den steen-muur, bruin als bleek gebakken brood; er waren ook peren in den boomgaard. Maar Theobald had een groote voorliefde gekregen voor vijgeboomen; alles was edel en veelzeggend aan zoo'n boom: zijn schaduw, zijn vrouwelijke en toch sterke stam, de slanke takken en twijgen die de vruchtjes en
| |
| |
botten hieven; kaal was hij mooi in den winter en in de lente ook; o, het koele groen van een jong vijgeblad; hij kende geen blad zoo plastisch, spreidend als het blad van wilde wingerd en niet zoo flardig; het was een bijbelsche boom.
Emilia ook bemoeide zich niet langer met haar gezellin, ze zat weêr heerlijk, er was zooveel te zien, jammer dat al de bloemen waren verregend. Nog altijd manoeuvreerde Evangeline. ‘Ik zal je je kop aftrekken,’ raasde ze tegen haar muil, ‘en hóever zijn we nog van El-Ksar, Hasj-al-Arabi,’ schreeuwde ze, beklemtoonend veelbeteekenend zijn naam. Hasj bewoog zijn hand bij wijze van ontkenning, en toen er twee voetgangers wijd kniestappend naderden, met het licht op hun lijven als in een straat, hield hij zijn ezel stil en vroeg hoever het was. ‘Wij verlieten El-Ksar toen de vaan daalde,’ vertaalde Hasj.... ‘Dat was van morgen twaalf uur,’ spotte Emilia, ‘dat ziet er mooi uit,’ ze herinnerde zich hoe in Tanger om dien tijd de Muezzin roepen kwam op de transen der moskee.
De twee mannen bekeken de onverhulde vrouwen met volhardenden blik, gingen dan huns weegs. De dag neigde al naar den avond. In het zenith verernstigde het firmament en al zwoeler gloeide het graan in het scheuten der schuine zon. Stil over de heimelijke aarde togen ze zuidwaarts. Reuzige, helle wolkbouwsels hadden zich opgesteld boven de schema's en kreitsen: een kegel als het begin van een bergketen spookte tusschen de snijding van twee botte bulten, star als ijs. Nachtelijk somberde de bloemvloer; de aan de damp-stapels onstralende spinseling beeldde hen boven hun beesten; al lang had Mohammed Emilia's muil maar laten loopen, tot hij als
| |
| |
ontwakend uit een narcose, een bevlieging kreeg, zijn zweep sloeg naar het dier. Recht rekte de vallei; met de altijd langer lijkende avondslag klepten de ooievaars den schijn door; de wolken verkleurden plechtig en het bergverschiet doorzichtig leek geworden en dooraderd raakte of gleed er in geultjes een eêl metaal gesmolten van den top. ‘Beautiful,’ hoorde Theobald Evangeline's stem verrijzen uit haar zuchtende vermoeidheid; ‘het is als een gele sneeuw.’ In het hoog-ijl visioen, aan den flank van den berg was nu een kubiek blokje aan het lichten, stralend doelpunt als een alraar en Hasj uit geheven hoofd sprekend, zei met ontzag: ‘a Saint-House.’
‘Rembrandt,’ had Emilia gezegd.
Ze staarden naar de verneveling met het tempeltje; klop-klop sloeg geregeld de doffe muilgang; Roosevelt draafde daar maar voort in zijn rookje, voorbeeld gevend van haasten, koppig den nacht willend doorbrengen in El-Ksar. ‘El-Ksar ligt er achter,’ onderrichtte Hasj, wijzend gelijk naar den piek, die als verslonk in den inham tusschen de twee botte bulten, daar latend een fijn gedeemster. Ze reden, reden. En de hemel was al geheel overwalmd met avond, toen Roosevelt stopte en zijn stokje hief. Het pad endde plotseling. Beneden het bij elkaâr geraakte gezelschap lag een rivier valsch te blinken en een hoog-op horizonnende vlakte gelijk een matelooze bangmakende hal was er achter; de bergen verzwijmden in zwenking.
Het water was breed; Evangeline zei driftig: ze ging er van haar leven niet over, ze bleef hier overnachten. Er werd raad gehouden, want óver moest men toch. Hasj was van meening: de mannen moesten het eerst overgaan
| |
| |
en dan afstijgen aan den andren oever. Vervolgens zouden de drijvers terug waden met de muilen en de dames zouden er op plaats nemen en rijden als mannen op Moorsche wijs; dat was minder gevaarlijk. En het geschiedde ook alzoo.
Theobald was nu al zooveel water doorgegaan, het water vervaarde hem niet zoo meer. Midden in den olie-gelen, stuwenden stroom keek hij om en zag er de achtergeblevenen boven de gebisterde steilte, als silhouetjes voor het brandend lucht-oranje, terwijl er een purperen wolk achter hen rees als een fortmuur met een schitterenden vuurrand. Hij voelde het aandachtige turen van Emilia en seinde geruststellend met zijn arm.
En daarna waren de dames-figuurtjes aan komen waden, goed opgepast door de knechts, klemmend hun handen om den zadelpunt. En op het droge gekomen, verzekerde Evangeline of had haar de frischheid van het water opgekwikt, dit rijden als een man beviel haar goed, ja het beviel haar exceedingly. ‘Ik ben te klein, voel me beter op het pak; het leek de Styx wel,’ praatte Emilia.
Als donker veen week er de vlakte onder wat koud en windrood gloeien. Waterplekken loensden uit den grond, uit stekelende ruigten gelijk riet langs slooten in Holland. Het kikker-heir bezong den dras. En opgestommeld toen niemand er aan dacht, duisterde daar het tentenkaravaantje; de neusstem van d'ouden Mohammed zangerde uit zijn schaduwig hoofd met het vergroenende gele kalotje, al bemeêlijend zichzelf in den dunnen nacht. Ze hadden hier maar gewacht. ‘Ze wisten niet waar het kamp zou komen staan,’ vertaalde Hasj berustend. En andermaal dwaasde het twisten. Roosevelt hield vol: het
| |
| |
doel was El-Ksar, het moest, het kón, het scheeldc een gansche dag en 't kon toch niet veel verder zijn dan twee uur rijden nog. ‘Impòssible,’ schreide Evangeline bijna, ‘William, wil je mijn dood?’ en Roosevelt gaf toe, keerend zich naar Hasj. ‘No Sir,’ sprak de gids toen de ander wees naar het gekrioel van een dorpje in de smoor: ‘No, dat is geen nzala, no, dat daar ook niet,’ zei hij, wijzend op zijn beurt naar een veel verdere warhoop, ‘wij moeten naar Oeäd el Magzien.’
Het rijden werd onbetrouwbaar; de gronden verliepen in moeras en de sporen waren kwalijk te onderscheiden in de vegetatie. Hasj waarschuwde goed achter elkander te blijven en als een speurhond liep weêr Zaïlaschi, zoekend de hardste plekken in de verraderlijke fango. Stemmeloos trokken ze daarheen; kleintjes knierpten de zadels en eindelijk plassend als door een paardwed, reed het gezelschap tusschen duinige brokken en wallen de nzala in. Gegeur van wierook en een kerkschig murmelen wademde naar hen toe en in een wijde kuiling, bij 'n zware boom van schaduw zagen ze vele witte gestalten bij elkaâr gezeten en de hoofden draaien naar hun inkomst. Ze zaten er onder de blauwende wierook in de houdingen van beelden, die de Mooren hebben, wanneer ze hurkend hun armen terugtrekken uit de mouwen der dsjelaab en die neêrhangen, sculpturaal, bij de strakke knieplooien.
Het was een groot dorp naar het scheen, voornaam ommuurd door hagen; een ingang hoolde er en huismuren verschenen nog blank boven het warrige zwart. Ooievaars kwamen thuis. Een schooltje kinderen hield zich banglijk op een afstand, met viezig opgetrokken
| |
| |
gezichten en holden toen Emilia kwam aanwandelen met een chocolaadje, zette zich verder weêr in het gelid. Hasj was al binnen geweest voor de tweede maal, had de vergunning bekomen, van wien? niet in het dorp, waar het vies kon zijn, maar hier te mogen kampeeren. Toen werd het een wachten op de tenten. Even waagden zich de Hollanders in het straatlaantje, doch het was reeds te donker; teruggekomen vonden ze Evangeline met den doek nog om haar wangen, gezeten op een der stoelen te midden van het veld. De nacht verdekte al alles; over het tred-smorende veld stapte de groote gedaante van Roosevelt met zijn vonkjes sproeiend sigaretje, terwijl hij bevelen gaf, naar Hasj riep en boos werd omdat de keukentent niet 't allereerst was aan de beurt gekomen, het uitmakend met een: ‘Ik ben de baas van het spul.’
‘Wat zullen die menschen moe zijn, ze verdienen hun vijf pesetas meer dan dubbel,’ meende Emilia nu ook op een stoel gezeten. ‘Mohammed krijgt er een heele vijf in de week, zijn beenen sleepten hem na.’
‘Hij rookt te veel kiff, de jongen,’ antwoordde Theobald.
De moena werd gebracht; de waterdrager wachtte met het water en de wachters waren er, houdend hun langloopige vuursteengeweren. 't Werd al blos zwart. Boven de delling waar het murmelen bleef hangen, stegen dreigende wolkkoppen in de uitgelichte lucht, gelijkend aan een rij van woeste tronies naast elkaâr. Eindelijk schoot een laaiing de tent uit, schampend over de ruigte der bloemen als over lange wol van tapijt: Hasj blies met de blaasbalg in zijn vuurtje en het trof Theobald dat zijn tulbandlap, slordig afgezakt, als een halsdoek hing.
| |
| |
Het eten was een voedering en niets meer. Evangeline at weinig, klaagde en zuchtte. Roosevelt kritiseerde, brommelde over een doorgestoken kaart tusschen Hasj en Boesjman en dat de heele bende vort moest. Theobald die in zijn hart Zaïlaschi zeer deugdelijk vond en de beste van de knechts, waagde een woordje tot diens voordeel; ‘'n kampbouwer en niets meer,’ oordeelde Roosevelt wat milder. Hij noodde tot een praatje, begon in het Fransch, maar 't lukte kwalijk. Buiten doorbulkten stieren het gebas van de honden, ontrust geworden door de vreemde buurtschap; muggen kwamen plagen onder het tentdak en bommend als een dichtebije nachtstem, verdrijver van spoken en demonen, sloeg er een gong uit het duister....
‘Ik ben toch zoo dankbaar,’ zei Emilia tot haar kin onder de dekens; ‘en als ik mijn oogen dicht doe, zie ik Briaan weêr en het huis van den heilige in de bergen.... Blijf nu niet te lang zitten schrijven, je zult ook wel moe zijn.’
‘Een beetje stram.’
Theobald zat voor het klaptafeltje, het schrijfboek lag voor hem, hij had de vulpen in zijn hand. Een nachtvlinder, oranje ondervleugels wapperend over een karmozijnrood lijf, aangevlogen als een brandje, van waar? - de tent was goed gesloten, dichtgeknoopt door Absalom Zaïlaschi, - had zich eindelijk in den gloed der kaars tegen de tentpaal gezet. En zóó in rust met gestreken sprieten, toonde het zich geel, beteekend over rug en vleugels met figuren die denken deden aan hellebaarden en lofwerk van sloten en hengsels. En dwalerig was
| |
| |
Theobald op den rand van 't schrift begonnen het diertje na te krabbelen, terwijl er de regen eentonig tikkelde op het zeil.
|
|