Reizen
(1913)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
III.‘Een muil,’ oreerde Theobald, staande voor het spiegeltje dat aan een spijkertje in de roode tentpaal hing, terwijl hij met een zakschaartje aan zijn baard wat fatsoeneerde, ‘is, welbeschouwd, een buitengewoon dier; superieur aan een paard; waar een paard niet komen kan, loopt een muil als op een effen vloerje; zij is superbe, ontvangt de slagen als een wijze 't lot; negeert gewoon wat niet haarzelf aangaat en daarin heeft ze overeenkomst met de katten. Een hond hecht zich aan ander leven dan het zijne, een kat niet; een paard eveneens, een muil niet. Daarbij kan zij door eenige aangeboren uiterlijkheden komisch worden gezien, en tragisch worden gevoeld, daar toch haar leven eindigt met haar zelve. Ze is onverdeeld; een buitengewoon cultuur-schepsel, sterk, taai, geduldig; voorzichtig, wijs, klassiek, eeuwig; inderdaad haalt een muil de honderd’.... ‘Ik had gehoopt,’ antwoordde Emilia, zittend in den grijzen dag die door de omgevouwen tent-opening naar binnen scheen, de voetjes op het vloerkleed en met haar mond wat open, of zat ze achter het theeblaadje in Hilversum ‘ik had gehoopt dat hij nu eens wat goed voor haar zou zijn, ik zag ze had gehuild.’ Theobald in zijn morgen-spraakzaamheid gestremd, had opgezien; de regen was weêr aan het razen op de tent; het staande wandje zwabberde; hij knipte het schaartje dicht, hij haalde zijn horloge uit en meende dat het tijd werd voor ontbijten. Ze hadden ten minste een dak, het lekte nergens, al was de punt van zijn hoofdkussen nat bevonden; dáar was dan ook de windzij. En waarlijk de | |
[pagina 36]
| |
tent was goed, van dubbel doek en kostelijk warm gebleken, zoo frisch ook door de ventilatie-raampjes, aan de buitenkant met huifjes als dak-kapelletjes, zoodat het niet inregenen kón. Vooral van morgen toen Roosevelt om vijf uur hen zelf was komen wekken, zag je eerst recht hoe tooverachtig dat het worden zou; toen scheen de zon zoo vroolijk onder de tentzoom door, tot op je bloote voeten en aardige wilde bloempjes er stilletjes blauw bloeiden, waar het karpet niet reikte. Hoe keurig waren de veldbedjes niet, die bovendien als sofa konden dienen overdag; geen dienstmeisje maakte beter het bed; hoe pietjepas, daar tegen de paal, die als een hengelstok door midden kon, stond er het tafeltje met het blakertje en waar je op kon schrijven als het moest. Twee stoelen bezaten ze en 't waschtoestelletje daar buiten ‘voor de deur’, was het niet leuk; had hij zelf gistren niet gemeend te zien dat er een badkuip was? meer was niet noodig voor het leven ‘en plein air.’ ‘Juist iets voor Bohémiens als schrijvers en dichters,’ meende Emilia en tastte eens in haar zijdene rijgtasch naar een chocolaadje. ‘Een kopje thee zal smaken toch,’ volhardde Theobald, die toen maar wat te krabbelen begon in zijn notitieboekje. Het praten van knechts buurde door het zeilwand, ze sloegen de pinnen vaster; klòp, klòp, er was dus niets besloten nog, het wilde weêr maakte besluiteloos. Een enkele maal kwam Roosevelt's stem kommandeeren, overigens bleef de andere tent heimelijk en stil. Zoo was het wel halfnegen toen zij gewaarschuwd werden voor 't ontbijt en naar de Roosevelts overdraafden; hun tent zou de eerste worden opgebroken, aldus de afspraak luidde. Roosevelt frisch geschoren, bukkend om zijn lengte | |
[pagina 37]
| |
onder het zeil, zat stug en mikte met zijn mes de kop af van zijn ei. Evangeline had werkelijk dik-behuilde oogen en schonk de thee en reikte boter en geroosterd brood en jam van reine-claudes zonder een woord te spreken. Al het gerei was van email gemaakt, porceleinwit met een hard blauw randje en Theobald kriegelig door den dwang der stilte, oordeelde oprecht, dat dit gemeen fabrieksgoed de smaak der thee bedierf. ‘Yes, maar 't is voor 't breken,’ had Evangeline erkend, dankbaar dat ze wat te spreken kreeg, goedig, afgewonden. ‘Zoo zullen onze zes er gauw geweest zijn,’ zei ze gansch persoonloos over tafel. ‘Wat een schrok,’ had zich Emilia zachtjes in het Hollandsch uitgelaten, ziende ook hoe Roosevelt het jampotje half leêgde op zijn bord. ‘U houdt van jam?’ ‘Ieder moet maar nemen wat hij kan,’ had Roosevelt geantwoord op Theobald's zeer beleefde vragen. Hasj stil en waardig reikte nog wat eieren, warm uit den ketel. ‘Jij houdt ook van jam,’ opperde Emilia. ‘Moet ik nu de andere helft van de pot opeten?’ mopperde Theobald, eveneens in't Hollandsch. ‘Hij zegt dat ik vuil ben, hij zegt dat ik “slang” spreek, dan wordt mijn Iersch bloed wakker, dan word ik duivelsch,’ klaagde de zangeres.... ‘Zij moest haar hart eens luchten, ik beklaag haar diep,’ begon Emilia nauwelijks buiten de tent.... ‘jullie mannen spreken elkander altijd voor.’ Theobald stak zijn arm onder door den hare: ‘Mevrouw,’ ving hij aan. ‘Ik haal er ook 't stadhuis niet bij,’ viel Emilia haastig in, | |
[pagina 38]
| |
‘het is toch náar, zij had er zich zooveel van voorgesteld.... hè, als jij zoo waart.... wij sluiten ons niet aan, wij zijn voor ons genot op reis, maar ik beklaag haar diep.’ ‘Voor mij is dit geen opoffering,’ verzekerde Theobald, ‘want wat zij zeggen versta ik toch maar nauwelijks, vooral heer neef eet niet alleen de jam, maar ook zijn woorden op. Veel zegt hij niet. 't Is echter met de spraak als met zooveel andere natuurgeluiden, men kan de kracht van het regenen aan 't enkele leven van wat dropjes wel verstaan, sóms. Kom, de liefde heeft ook zijn buien, op regen volgt zonneschijn.... heb je wel je overschoenen aan?’ Op 't veldje drentelden onze reizigers, teruggekomen in de onbesproken morgen. Het regende niet meer. Zware luchten zeilden boven het landschap dat wijd-uit lag vol donkere plaggen dwergpalm en groote plekken bloeisel violieren-paarsch, gelijkend vreemde hei. Bleeke stippen lichtten overal, heldere bloemen lieten slaap-slap de blaadjes hangen; ver van hun oogen groende jonge gerst in akker-ruiten en graasden wat kameeltjes hoog van pooten. En waar de heuvelzoom het laagste aan de kim te schimmen rees, verwaasde een stroomplek, zij raadden: het kon wel de rivier van gistrenavond wezen. Emilia opgetogen, riep elk oogenblik, de grond was als een tuin. Groote margerieten waarvan het goudgeel hart als uitgevloeid leek op de witte krans der blaadjes, kleurden mooi samen met het blauwige bloeisel dat overal uitgesteeld, den woesten grond betapijtte en dichtebij bezien aan brem-bloei denken deed. Al uitende o! en o! had dan Emilia weêr een teêr papavertje gevonden of wel een sierlijk geel rozetje als herfstpaardebloem. En | |
[pagina 39]
| |
reuzige distels stekelden daar hooger dan zijzelve, toen ze als verdrietig stond bij een roze bloem, die dotachtig en droog uitzag, op hooge steel. Wat was 't toch jammer, klaagde zij, zoo weinig nu van botanie te weten. Theobald dwaliger, bekeek de ‘situatie.’ Nomadeachtig rezen de drie kegels van de tenten en wat afzonderlijk het vierkante toiletje, eveneens van linnen. Het kamp was opgeslagen bij een rijtje mergelgele woninkjes, vervallen leemen wanden onder flardige daken en vlak er achter ging de steile, steenige helling op, gruis-rood, somber-nat. Daar was de weg. Een vijftal kameeldieren, gedrochtelijkjong, met huiden of ze ruiden, doolden, knorden af en toe. Het was groot stil, het dorp leek uitgestorven; een vrouwtje dat een kruik vasthield, wachtte voor de tent, hij hoorde het hooge keelgeluid dat hem zoo vaak op Tanger's markt bekoorde, wanneer de stemmen van de meisjes uit hun doeken als vogeltjes babbelden naar elkaâr. Hij liep wat dichterbij en zag de rij der muilen staan als kavallerie, de knechten rooken op hun hurken in de tent en skeletachtige sloegkiesGa naar voetnoot1) met de hand verjagen. Koel en klaar en als verwonderd kwam het naar hem toe; een ruim gevoel of alles hem toebehoorde, deed een oogenblik hem in zichzelf staan lachen, hij rookte zijn sigaret. Toen ging het weêr regenen en het werd zoo donker, dat hij haastig met Emilia in de tent liep schuilen. De bui drukte op de Red-Hill, druischte aan en deed een plotselingen val van beekjes brieschen naar omlaag; het dorp verschimde, had schuimstuifsel om zijn huizen of stonden ze in een branding. Doch nauwelijks was de | |
[pagina 40]
| |
bui voorbij of Theobald liep buiten, zoekend zijn muildier op en krabde het tusschen de oogen op de harde plaat van 't voorhoofd. Droomerig, gelig en ruig van regen, met schaafplekken op zijn schenkels, gelukkig nog niet rauw, wachtte het met de anderen als de hoogste en de lichtste. Roosevelt's muil leek jonger en was een grijze schimmel. Elk had zijn zadel op, want de Moorsche drijvers ontzadelen hun dieren slechts wanneer die moeten rollen. Er stonden zoo zes muilen, allen met de voorbeenen vast gelust aan een strak langs den grond gespannen touw en dan nog Hasj-al-Arabe's ezel en nog een dwergig ezeltje, groot van kop, dat dwaas uitzag, omdat zijn neusgaten door kerving naar boven zich verlengden. Theobald had dit wel meer gezien en dacht, ze deden deze kunstbewerking om het gemakkelijker ademen bij het klimmen. En toen de lucht verstrooide, er even zon door brak, beraadslaagden de reizigers en als gevolg ervan riep Roosevelt naar Hasj, bezig met het overgieten van de thee in flesschen, om bij de lunch te gebruiken. Spoedig lag de keukentent plat neêr en ving het pakken aan. Zaïlaschi met zijn schichtig lijf en overspannen blik was weêr de ziel van 't werk en ook de hardste werker; hij was de eigenaar der beide bruine muilen waarop de dames reden. Behalve hij, waren er nog drie mannen in dsjelaben: Mohammed Suani, een lummelige jongen, met vleezig, sloome beenen en met een wol-streng om zijn schedel als een Berber; hij deed voor de eerste maal de reis en mocht voor half loon mee en zou, naar op de markt hem door zijn makkers was voorspeld, zoodra hij Fez met al zijn minaretten kreeg in 't oog, gaan | |
[pagina t.o. 41]
| |
[pagina 41]
| |
balken als een ezel. Dan was er Mustapha, die ook een Hasj was, omdat hij ook als pelgrim was geweest naar Mekka, een kleine man, met vrouwachtige kuiten, eenigszins zelfvoldaan, bezitter van het ezeltje, met appelronde wangetjes en donkere vogeloogen. Hij droeg een gelig mutsje met een zwarte ster als top. De derde was een donkere vent, ook Mohammed geheeten, met sterke spierbeenen en armen, die lijdend uitzag, als vijandig aan zichzelf, doch zeer aantrekkelijk werd wanneer hij lachen ging. Hij had ook zulk een mutsje op als een halve kokosnoot, maar rood en groen gestreept. Genoegelijk om al het nieuw gebeuren bleven onze reizigers het pakken aan staan kijken; het was gewichtig werk het al te schikken bovenop de dieren en eer het al gesjord was bij elkaâr. Roosevelt, officierachtig, groot in zijn jas met breeden lendentrekker en een knicker-bokker plooiende op zijn stevels, bromde en rookte, wist dit, wist dat, beval dan hier, dan daar, en naar het Theobald toescheen, hield hij het werk zeer tegen. ‘Daar gaat ons verhuisboeltje,’ lachte eindelijk Emilia, de kamp-bouwers nakijkend. Toen werden de vier bedjes op de pakken van de damesmuilen neêrgevleid en toegedekt met dekens en met regenzeil. Zaïlaschi zorgde goed, hij werkte alles stevig om de buiken van zijn muilen vast. En toen het al was klaar, was Roosevelt galant en maakte van zijn handen een stijgbeugel, heffende Emilia tot ze ‘heerlijk’ zat. Theobald overtuigde zich nog eens dat alleslag evenwichtig. ‘All right,’ riep Roosevelt. Half-naakte kinderen, de hoofdjes waar een dot wild haar op pruikte, schuw gedoken houdende op hun borstjes, keken 't karavaantje achterna; achter de hoogop klauterende | |
[pagina 42]
| |
tent-knechts ving het stijgen aan. De wind was nog niet goed, beweerde Hasj, toen 't zware glanzen van een wolk toog over en keek diepzinnig naar de kartelende krans van buien, gezonken op de kimmen van de bergen. Dalend reed een vale dorpeling hen langs, zijn vrouw liep naast den ezel, krom onder een vracht van loofgroen: alleen wanneer hij er zeker van is dat niemand hem kan zien, wist Theobald, laat een Moor zijn vrouw wel eens zitten en loopt zelf. ‘Kijk een ooievaar,’ riep Mrs. Dartle uit, ‘is it not nice? Zij werd weêr futtig, ooievaars omdat die in Amerika niet komen, hadden haar eeuwige bewondering. Ze reden achter elkaâr over de rosse klonters en langs de uitgespoelde geulen in den grond als pottebakkersleem. ‘Een kopje,’ riep Emilia veelbeteekenend. Maar Theobald genoot weêr van zijn beest. Van heel het rijden was voor hem het stijgen het plezierigst. Dan was het porren met den stok niet noodig en leek zoo'n dier zoo in zichzelf gespannen, dan was 't een lust dat zekere als weten van de pooten, zoekend en mijdend, soms tusschen brokken rots die tot de pens opreikten en dan moest worden opgelet de voeten of de knieën niet te schaven; want dat er iemand boven op hem zit, dat schijnt een muildier niet te voelen. Hooger ging het, ha-ha! ha-ha! en hellender klommen ze, al wijder trok de horizon zich om, het was alsof de bloemige en bezonde aarde met al haar stolpen van heuvelen steeg met hem en daalde tegelijk. Fluweelige schaduw gleed, plooiende over de dalen. ‘Kijk naar het dorp, hoe laag,’ zei Hasj en wees gelijk een gids die al 't merkwaardige aan zijn volk behoort te toonen. ‘Hoe heet het dorp?’ ‘Akba-el-Hamra,’ neus- | |
[pagina 43]
| |
dreunde Hasj en grinnikte toen Theobald het trachtte na te spreken en keek met hem op de open erfjes neêr. Hasj zat weêr deftig in zijn blauwe garen kleed, de witte windsel strak rondom zijn fez en tanigen kop, die eenigszins op Socrates geleek; een smalle knevel boogde om zijn mond, nog slimmer door het geitachtige baardje en met zijn harige beenen bespeelde hij de flanken van zijn ezel, sporend het zoo tot gaan. Hij zat daar tusschen korf en kist waarin de lunch verstak en bovenop een bonte lap gelijk die in bazaars te koop zijn. Na een half uur stijgens was de rots beklommen en ging het over een hoogvlak bezaaid met bleeke steenen. Dadelijk trottelde Roosevelt vooruit; rechts verliep het plat in ruwe kust-formaties; Hasj wees de zee, het brandend blauwe water van den oceaan. Hasj wees alles: de spiegelplek van een zoetwatermeertje, een rif dat met zijn knekels en zijn kooten lag verspreid, alsof ze uiteen gepikt waren, zei toen plechtig: ‘een kameel.’ Lustig ging het verder; Theobald zag het schulprandje van Emilia's hoedje voor den zonnigen hemel dansen, ontving bijwijlen een opgetogen knikje; het ging bizonder goed, al toonde ook zijn muil een sluwe neiging tot stilstaan en moest hijzelf hard werken met den teugel. ‘Arra... Si-i!’ herhaalde Hasj vol pret en trappelde tot voorbeeld met zijn beenen: ‘een muil moet gedreven worden, Sir.’ Maar toen had Evangeline zich toegewend, vittend meteen dat zij te langzaam gingen. Hasj redeneerde tegen en dat deed haar geducht de stem opzetten, zoodat 't ten laatste leek of goot zij ‘de fiolen van haar toorn’ alle op Hasj's hoofd uit. Mohammed Suani, Emilia's drijver, bleef onderwijl op zijn beslijkte kuiten even hurken, ontstak | |
[pagina 44]
| |
zijn pijpje dat hij loopend had gestopt en sjokte neus-rookend in een doove kiff-damp naar zijn post terug. In drie, vier haaltjes was het speelgoedachtige pijpje leêg; hij deelde toen de bamboesteel door midden en borg, schor-hitsend zijn beest, de stukken en het roode leemen kopje in de kap van zijn dsjelaab. Hasj gaf het op, zeggende verslagen: ‘het is een sterke man die wederstaat jouw tong.’ ‘Arra!’ Theobald gevoelde medelij met Hasj, hij zat daar zoo benepen. ‘Hasj is beleedigd,’ dacht hij, ‘is ook geen man van jachten....’ Ze waren de Red-Hill over en daalden nu te midden van de struikelblokken en de vele steen-witte beenderen; tot achter hen de rotsstand als een muring sloot. Vóor hen week een liefelijke wijdte, een wazig, fijn-groen rozig bloemenland, met zwakke duidingen van spoor of weg, kris-krasse paadjes als tusschen tuindersbedjes zijn. ‘Heerlijk!’ juichte Emilia. ‘Theo! zie je wat een bloemen?’ ‘Ja,’ galmde Theobald, tobbend met zijn muil, ‘arra, mula, wij hebben met het opvliegen van die steltlooper niets van doen en waarom nemen wij dit paadje nu?... Kom, netjes over die kever heen, die zijn mestbal als een kinderstuiter tusschen je pooten rolt’.... Ze reden langs een plas; Hasj gleed van zijn ezel, wipte er op, Hasj werd weêr goed en wees een schildpad; ‘Miel, een schildpad!’ riep Theobald bewonderend om 't bizondere geval en om het hoornen beeldhouwwerk der schaal, die wegdook in de witte wateranemoontjes als een kikker. Ze reden nu zeer rap, de drijvers liepen op een drafje.... ‘Camino, mucho camino!’Ga naar voetnoot1) kwam | |
[pagina 45]
| |
het klagen van Zaïlaschi. Horizont-ver verwemelde weêr het ijle lila eener reeks van heuvels en zijwaarts in de zonnige bloemigheid reed plechtig een figuurtje stijf in 't wit en Hasj zei, 't was een priester. Schaduwen vlotten en woelden over 't lenteland en donker was een karavaan van muilen aangenaderd; ieder komend beest had twee van boven opene zwaar-volle kisten naast zijn flanken hangen. ‘Allemaal eieren,’ zei Hasj, glorend bij de voortbrengselen zijns lands en hij vertelde dat niet éen er brak zoo en dat zij alle naar Europa moesten. Theobald genoegelijk hem ziende, nam nu de kans eens waar en bood een sigaret.... De dankbetuiging van een Moor is als een wedergift; ze aanvaarden zoo'n wit rolletje of was het van een onberekenbare waarde en nu zeiden wel de Europeërs in Tanger dat 't al komedie is en dat zij allen onbetrouwbaar zijn, ‘le geste est beau.’ Hasj had heel gracelijk zijn ezel bijgebracht, was wel zoo vriendelijk ook het vuur niet te versmaden; en achter zijn hoofd daar kleurde het land gelijk een gobelin, kringelig befigureerd door vijfbladerige kelkjes, wijd-opene malven. Hasj rookte; een dorpje lag verzegen in de eenzaamheid; kwartels sloegen en 't klonk als glazene klokjes, de hooge ruimte was geheel doorzongen en Theobald dreef als van zelf zijn muil, neêrkijkend op het blauw en goudelende wit waardoor de hoeven traden.... Bij een vijverplas ijs-dicht door bloempjes had Hasj het bonte kleed wijd-uitgelegd en in de smalle schaduw van een wrakke olijf hadden zij geluncht. Eieren, hard gekookt, en koude kip, sardines en jam, boter en brood en kroezen gesuikerde thee, er was een overvloed; Emilia meende | |
[pagina 46]
| |
er was heusch te veel, het was onnoodig kostbaar. Achter hen schuifelden zoetjes de pluimen van graan, maar boven het tapijt werd rijkelijk getwist. Roosevelt, languit op zijn zij gelegen, reikend en grissend, grommelde, bestookt door Evangeline die volhield dat er bedrog in het spel was. Hasj nam den kortsten weg niet om meer geld te maken. Haar energiek geluid bemeesterde elk en alles, terwijl zij als een moeder zorgen bleef dat iedereen het goed had; zorgde ook voor Hasj, die in de kost was, - de drijvers moesten zorgen voor hun eigen brood - en die toen met zijn rijkelijk deel, ‘geen vleesch’ bescheiden terzij ging zitten, den rug in het graan. Zij diende Roosevelt met veel oplettendheid, trachtte ook Theobald te moeien in 't gesprek, begon daarom Duitsch te spreken en werd nog lastiger verstaanbaar. Emilia deed verstrooid.... ‘Bloemen zijn gemakkelijker dan menschen, ik heb zoo'n hekel aan dien ruzie-toon,’ zei ze toen zij samen liepen om zich een weinig te vertreden, ‘wat kunnen zij nu weten van den weg; niet gauw genoeg, de menschen loopen als beesten; zij is geïrriteerd, zag je wel hoe zij zijn handen zocht... we treffen het niet erg... hoe veel gezelliger zou het met menschen wezen, die voelden zoo als wij... 't Is ongeloofelijk, zulk een bloemenweelde. Heb je wel goed gekeken? Blauw vooral, dat blauwe paarsch’ zei ze en bukte en futselde toen een takje door Theobalds knoopsgat, ‘wij zullen dat het bloemetje van Marokko doopen, het groeit als gras, het lijkt wel een linaria, een groote, vindt je niet dat het een spoor heeft... van binnen is het wat rood. “En dat bloeit maar,” stond ze te kijken... en dat bloeit maar zonder gedachten en zonder kritiek, mijnheer.’ | |
[pagina 47]
| |
‘En dat krijgt allemaal evenveel water,’ lachte Theobald, ‘en de sterkste bloeien het rijkst.’ ‘Dat hoort ook zoo.’ ‘Menschen-samenleven is kunst, dit niet,’ zei Theobald wijsgeerig, ‘ik wou wel dat ik veel beter met hen spreken kon,’ hervatte hij, ‘maar liever kende ik goed Arabisch nu, het is aan Hasj te hooren welk een lijn nog daarin leeft.’ ‘Hoe bevalt het je, zeg? Valt het nog al mee, het ezeltje?’ ‘Hij houdt me juist tusschen opti- en pessimisme.’ ‘Jonge-jonge.’ Gearmd drentelden ze bij het koren tot Roosevelt hen wenken kwam dat het tijd was om op te stijgen. Maar nu was Theobald Roosevelt voor en hielp Emilia zelf bij het plaatsnemen op haar rijdier... ‘Jealous,’ lachte ze naar de Amerikaan, al grijpend zich aan 't zadelpak en stapte dan op Theobald's rug, die tot een bank zich gehurkt had bij de voorpooten der muil. ‘Zet de voeten zoo dicht mogelijk bij de schouders,’ waarschuwde hij ‘en daar gaat mijn dame.’ ‘Meesterlijk, of ze vloog,’ getuigde Emilia en Roosevelt erkende dat het werkelijke ‘bequem’ was. En 't lage graan voorbij, reden ze op het bloemenpad langs akkers. Landlui babbelden geruchtig bij een ploeg, die plomp gekuischt van boom-hout was en zonder ijzeren kouter. Gevlochten horden waren voor de trekkoppen van het rood span ossen, deden de zonnige lobbessen barbaarsch daar in de kluiten staan. Dan, na wat treuzelig gebaren nog, ging de ploeger aan het werk, hij had een langen bamboe in zijn linkerhand en bracht als met een streeling van het pluimpje aan den top der sliert, zijn beesten langs de vore in beweging. En akker lag aan akker, donker en vruchtbaar onder de dodderige dromming van de | |
[pagina 48]
| |
blanke wolken; verderop ploegden ze met vier, en wankel-stapte weêr een wit-getulband moortje achter 't zwaartredende hoornvee. Theobald liet zich schommelende gaan, gelukkig en gedachteloos in de aaiing van de zon, er was geen jachten nu, zijn beest trantelde daarheen, achter de makkers mee en knorde kleintjes, den buik pas volgevreten. Roosevelt had het zwarte kastje der codax op zijn rug; Evangeline bobbelde goedmoedig: slaperig toog het stoetje door den lichten middag en Theobald sloot genottelijk zijn oogen, voelend de stilte als van binnenin hem warmen, de heden-volle stilte, grenzeloos. En keek hij daarna weêr, dan was het als een blauwende opwondering van het al, en om het vreesloos-zijn zoo in het avontuur. Hasj zat te knikkebollen, zijn tulband zakte scheefjes. Doch na een uurtje was achter een hoogen zandwal de baan van een rivier verschenen. Dat gaf opleving; daar moest het over. Kerels met droge takken en bossen distels klauterden aan den duinigen overkant al op, en middenin de trage scholven, bewogen vreezig-langzaam, houdende elkander bij de hand, een drietal vrouwtjes, half weg in 't water, het kleed geschort, te hoog, tot over het zonnig blozend middel bloot. ‘Hoor, ze zingen weêr,’ zei toen Emilia die vlak naast Theobald wachtte, terwijl Zaïlaschi met zijn schrale beenen naar de vaste plekken in het water tastte; ‘net als die jonge meisjes bij Tetuaan, weet je nog? Ze smeeken God om veiligen overtocht en bannen de demonen van den stroom.’ ‘Ja’ lachte Theobald wat, al luisterend naar het kinderlijke zoete zingen op het water, ‘toen zei de jood Mimoon: het was niet waar, ze hadden het over trouwen; ik zal het Hasj eens vragen.’ ‘Hasj’ riep hij naar den gids, ‘wat zingen | |
[pagina 49]
| |
ze?’ ‘Een liedje,’ sprak Hasj en keek strak naar den stroom... ‘Hasj is een vroom man,’ zei Theobald, ‘en vreest het spotten van ons honden met de dingen des geloofs.’ Waar de oever was doortrapt met vele diepe sporen, stapten de dieren schroom-plomp in het water en waadden achter elkander. Roosevelt reed voorop. De vrouwtjes waren het water over; het streefde zwaar en raakte aan de zolen van de schoenen, instinctmatig had toen Theobald zijn oogen dicht gedaan om 't wankele gevoel. De muil hield grond en dook bedachtig dieper; het leek alsof die drabbige goor-zonnige rivier hem mee wou sleuren, alsof hij op éen kolkende plek gebleven, plotseling wegvlood in een wijden boog. Toch ging het recht, schuin-recht als gistren avond; ‘het is het zien naar overal gelijk, dat de verbijstering brengt,’ dacht Theobald, ‘rechtuit zien is het beste; het is hetzelfde gevoel dat ik als jongen op een schommel kreeg.’ Hasj's ezeltje zwom kittig, dapper óp de kop; Hasj had zijn sloffen in de mand gedaan, en liet zijn beenen waden, leek blauw te zitten op het gele watervlak; Evangeline klemde zich krampachtig met allebei haar handen; Emilia recht gezeten, luchtig den teugel tilde. Toen zij dan over waren bevond Evangeline zich heel ontdaan en schold, omdat zij zulk een doodsangst had geleden: haar zaâl zat los. Zaïlaschi hielp haar af, ontsnoerde en ontgespte en veranderde het pak, al kakelend naar Hasj. ‘Ik was niet bang,’ vertelde Emilia, ‘maar 'k dacht toch wel als nu de muil het in zijn hoofd eens kreeg te rollen.... dat doen ze;’ steelswijs zag ze weg naar Evangeline, die daar met wijde stappen haar | |
[pagina 50]
| |
rokken langs de ruigten liep te schoppen en als een spinnig moeke uit den zakdoek keek, geknoopt rondom haar hoed en wangen, om haar teint te sparen. Zwaluwen streepten langs; het overland lag groen en jong en schuimig, en heuvels glooiden dichtebij en slangelden hun ruggen voor de lichte lucht. Hasj wees den weg: dáarover; in 't dwingerige toeteren van Evangeline's stem reisden ze verderop. Zij bleef hardnekkig bij haar meening, zij had een voorgevoel, ze wist het zeker: Hasj loog, ze namen den kortsten weg niet. Roosevelt die door zijn vele reizen, scherp zag, vooral een goeden kijk bezat op 't nemen van een richting, gelijk zij trotsch op hem, Emilia voor de afreis eens verteld had, sprak nu met Hasj en Evangeline drilde; ‘zeg hem’ schreeuwde ze en Roosevelt herhaalde hare woorden: ‘altijd de kortste weg.’ Zoo stonden zij een poosje daar te krieuwen op de hoogte, terwijl een wereld van heuvelen uitlag onder de zon, als in gestoltene golving, roode roerselen en valleiig blauw, al overtogen met de vlotte schaduwen der wolken. Hasj hield zich kalm, trok pijnlijk zijn eene wenkbrauw op, doch bleef zichzelf gelijk; ‘er waren drie wegen,’ zei hij en wees naar het panorama, ‘die is nat en die is óm en deze is de kortste en de droogste.’ Maar Roosevelt wist beter en welke was de goede... ‘Neen,’ kwam Zaïlaschi zeggen, ‘de weg die Hasj wijst, is het.’ ‘Ik wil het’, sprak Roosevelt, ‘jij wilt je beesten sparen.’ Dit nu verstond Zaïlaschi niet, hij maakte een wanhopig gebaar met zijn schouders en rukte nijdig aan den teugel, zwenkte de ratelhoevige beesten tegen den heuvel op. Het was wel vier uur, toen het stoetje tusschen de heggen van een dorp doortrok als tusschen zware muren. | |
[pagina 51]
| |
Een enkel kalkwit huis rees boven de stekelige stronken der aloe's en der rommelige cactus-knoesten met het gewriemel hunner ellipse, als wafels geruite bladen. En al die stijve, starre blad-raketten waren in bloei; rond duizende schijven pronkte een krans van gele botsels die als lampjes blonken, ‘'t lijkt wel een illuminatie, je kunt het zoo mooi niet schikken,’ juichte Emilia, ‘zie eens,’ wezen hare oogen naar de voeting van de haag, begraven in een terp van vlinderbloemig-bloeiende slingerplanten, paarsig gelijk parma-violetten en die bestoken weêr met sterren van chrysanten, wit en geel. Andermaal was het ruzieën begonnen, nu weigerde Evangeline verder voort te rijden; ‘'t is gekkenwerk,’ kijfde ze, ‘William, 't is foolish, I say.’ En in een jacht van afgebeten woorden, riep ze herhaaldelijk Boesjman tot getuige, ze gingen verkeerd, het kamp moest er al zijn. Hasj, wiens ezel lekker liep te lippen naar de distels, stond met een warrige wrevel in zijn donkerc oogen, betoogende: ‘drie wegen waren er en dit was niet de kortste, gelijk hij had gezegd.’ ‘Man,’ riep zij, akteerende met haar gansche lijf, ‘je maakt me nerveus.’ ‘Burengerucht,’ meesmuilde Theobald ‘en dat aan de uitgang van zoo'n vriendelijk buurtje’; hij hield zijn muil ferm staande, sinds eenige oogenblikken was zijn aandacht zeer gespannen, beloerde hij een rossen vogel, havik of muizenvalk, die boven koren, stil als een zweefvlieg op zijn vlerken hing, er inborend zijn blik.... Een sperwer was het niet, die kende Theobald wel: spoedig na hun huwelijk waren zij naar Hilversum gaan wonen, daar hield hij duiven, witte pauwestaarten en kippen ook, wyandottes vooral; even was een denkinkje | |
[pagina 52]
| |
verdwaald nu naar de leêge loop en de verkochte koppels.... Een dorpeling verdoken in zijn voddige dsjelaab en dragende een verbazende bamboestengel over den schouder, kwam rustig uit de cactushaag getreden, visschen gaande en Mohammed vraagde hem of hij ook wist waar 't kamp was opgezet. De hengelaar keek naar het stoetje of keek hij naar 't watervlak, en toen de jongen van zich afwees, bevestigde hij: het wàs de goede richting; Mohammed, haastende zijn dikke beenen, liep in 't graan: ‘Het kamp moet staan bij Aïn-Haloefa;... is 't hier?’ vroeg ijs-kalm Roosevelt, ‘dan moet het worden afgebroken, wij gaan verder.’ Toen rende, ook Zaïlaschi in het graan. Zij wachtten; ten leste waagde Emilia ook een woordje meê te praten, maar Evangeline warm van het twisten, oordeelde gulweg: ‘ieder kan jou wijsmaken wat hij wil.’ ‘Dat hebben we ondervonden,’ pruilde Emilia, ‘brul dan maar, ik wasch mijn handen in onschuld.’ Eindelijk schreeuwde Zaïlaschi, aandravend uit het platgetreden geultje in het koren, het kamp was nergens te zien, zij wisten niet waar het was; zijn oogen ijverden, radeloos schermden zijn knuisten. ‘Het wordt een puzzle,’ grinnikte Roosevelt, ‘where is the camp?’ Zoeken was het verstandigst, het kon onmogelijk toch heel ver verwijderd zijn; ‘het komt wel weêr terecht,’ suste Theobald, terwijl de drijvers als bezetenen tierden en ranselden op de ezels. Zij kwamen bij een scholing weêr van huisjes aan, vuil bestulpt door strooachtige, met de hand te bereiken daken en in bezit genomen door de ooievaars, twee broedsels op éen dak, op elke nok een nest. De snavels klepperden met een klank van hout, zoodra er eentje aan kwam zeilen op zijn sterke pennen. | |
[pagina 53]
| |
‘Look!’ had Mrs. Dartle toch gezegd, om 't huiselijke der vogels. Daar werden kindren aangesproken of zij ook iets gezien hadden dat op een kamp geleek; hun wilde hoofdjes luisterden bij Roosevelt's vuurge zadel, toen Hasj hen als een vader vroeg, en weggalopten zij naar 't veld, waar jonge kerels gingen trachten om paarden op te vangen. Hoog-lawaaiend, liepen ze er met de leden los en naakt, overgegeven in zonnigheid en vrijheid; een knaap, mooi als een brons, greep in de ren de manen van een paard en slingerde zich op de schoft en zat en hief zijn arm, kreet triomfantelijk. ‘Heerlijke vrijheid,’ riep Theobald bewonderend uit en Emilia lachte: ‘dat moesten onze stijve boertjes hen eens nadoen.’ ‘En sommige kreuz-reiter’, spotte hij; vooroverbuigend meteen, klopte hij op de broeiige muilnek en bromde: ‘wij zijn nogal tevreden, is 't niet, oude pegaas? voort maar weêr; wij weten ook den weg weêr naar het schijnt, de baas ons wenkte.’ De zon zonk en met een diepe glanzing in hun tooi verinnigden zich de grondjes. Het lange zitten in den zaâl begon zich te doen gelden. Roosevelt reed in het open landgezicht gelijk een éclaireur. Toen, zoo onverwacht en juist als gisteravond, verrezen in de verte de luchtig bleeke kegels van de tenten, gelijkvloers uitgespannen.... Het was een mooie avond met huiswaarts tijgende ooievaars, een blonde goudene avond. Het veld lag koel bezweemd door 't slaperige geuren van de vederige varens, kláar tot een kim van onbewogen heuvels. Rooie kalfjes graasden, het leek een Fransch landschap, bewonderde Theobald. | |
[pagina 54]
| |
En in de tent was 't goed. Evangeline zacht, toegefelijk voor Hasj, waardoor Emilia meende dat zij spijt gevoelde, kookte en haar stem werd mollig, herhaalde vaak, dat zij, en reeds als kind, zooveel van koken hield. 't Was stovig binnen; een pukkelig-naakte kip hing onder de lantaren aan de paal gelijk een jacht-trofee, een andre gluurde schilfer-oogig in de laagte, met omsnoerde pooten, bestemd voor morgen. Theobald ontweek te kijken naar het dicht bij zijn voeten liggend beestje dat ritselde onnoozel. Die mooren zijn hard, wist hij. Hasj midden in zijn boeltje, de kisten planmatig in het rond geschaard, schilde aardappelen, zat op de plooien van zijn broek, die hij opschortte als een rok, wanneer hij hurkte bij het in den grond gegraven fornuisje. Het was een fijn dinner: soep; Roosevelt wierp de beentjes als een jager voor de snuffelende honden en maakte zelf de sla, voortreffelijk. En daarop dronken ze thee, rookten de heeren en kreeg weêr Roosevelt bij de oude gloed der kaarsen dat jongensachtig leven in zijn groenige oogen en scheen te droomen naar de open driehoek, waar peilloozer blauwde de kikker-doorkwaakte nacht. Buiten keelklankten de drijvers, schuilend in de luwte van de keuken en door het tentgat verscheen een dorpeling met 'n zwijg-gelaat en goot Hasj's waterkannen vol uit 'n dik gespannen leêren zak en wachtte op zijn loon, eerbiedig staande in het duister dan, de stoere enkels begloeid door het vuur van het fornuisje. Roosevelt omschemerd door het vagebondisch zeil, bromde gemoedelijk, vertelde van het plan en hoe hij dadelijk morgenavond in El-Ksar een nieuw stel drijvers wou huren; hij stuurde dit gespuis terug naar Tanger; op eigen kosten? zeker. De jonge Mohammed | |
[pagina 55]
| |
was waardeloos, absolutely; Zaïlaschi lui bij 't pakken; Zaïlaschi dat wou zeggen geboortig van Azaïla, en toen Hasj l'arabi even wegliep noemde hij hem dom, wat voor een gids, een goede kok, meer niet. Dan zou het eerst vooruit gaan, praatte hij; stellig, de Amerikaansche Consul uit Laraisj was tijdelijk in El-Ksar en zou hem wel helpen aan betere kerels. Theobald bij dit afdoende spreken waar naast geen andre meening mogelijk was zonder weêr twist te hebben, zweeg veel en luisterde of luisterde niet. Herhaaldelijk hoorde hij den naam noemen van Strong, waarmeê de Roosevelts, zijnde in Rabat, de kennismaking hadden begonnen en die hen had genood en aangezet ook eens naar Fez te komen. Hij was in functie bij den Sultan daar en kon hen allerlei belangrijks laten zien. Welk een kans. Emilia door Mrs. Dartle huishoudelijk onderhouden, zei haar Hollandsche ondervindingen, met het zwervige geluid dat Theobald wel kende; belangstellend plotseling toen de Amerikaansche gewaagde van 't geschenk, de Moena; hoe door eenige vrouwen eieren, de sla en uien waren aangeboden. Toen werd het praten als het ware geuriger, gezamenlijk bespraken zij de primitieve uiting van gastvrijheid die de Moena was en dat de Koran leerde als een groote plicht: gastvrij te zijn. Roosevelt knikte en zei: hij had de Koran gelezen, de Koran was mooi en praktisch. Hasj lachte daarop wijs en knikte ook en vertelde dat de beide nachtwachts er reeds zaten; dat elk dorp aangewezen als ‘nzala’ door de Maghzen,Ga naar voetnoot1) verantwoordelijk was voor de reizigers en al hun have. Of er dan nooit gestolen werd? Nooit, wijl bij de minste klacht het gansche dorp gestraft werd. ‘Solidari- | |
[pagina 56]
| |
teit der stam’, zei Roosevelt en hoofdknikte weêr. Zoo was de roezige tent daar midden in de majesteitelijke stilte die je eigen woorden naar jezelf weêrluidde en keuvelden ze als op het dek van een schip in zee, tot de eerste geeuwing, terwijl daar Hasj vlak bij hun voeten werkte op het vertreden grondje, en de vaten wiesch.... Midden in den nacht was Theobald opgeschrikt door 't fluister-roepen van Emilia en in het weeke schijnsel van 'n Verkades Waxinelichtje, net als thuis, zat zij verrezen in haar witte nachtpon.... ‘Theo, er wordt geloopen om de tent,’ had zij herhaald, toen hij ook overend gezeten, luisterde verward. ‘Kind,’ knorde hij, ‘het zijn de sloegkies.’ En slaapzat was hij weêr gevallen op zijn kussentje, voelende als in droom het builtje er onder, vol moorsche zilvermuntjes, en tegen 't zeildoek kloppende gelijk hij thuis een knagende muis verjoeg wel achter het behang, brommende: ‘vort, Kabyl!’ had hij zich gewenteld en gewenteld naar den slaap. - |