Reizen
(1913)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 17]
| |
[pagina 17]
| |
II.Eenschallend oranje lichtschoof onder een wolkrand door en gloeiend rees de oostelijke wand van het groote Zocco, met 't rottig kanteelgemuurte en het booggat der poort naar vleesch- en naar groentemarkt, toen omstreeks half vijf, 't gezelschap door het gekrioel der volte reed, op weg naar Fez. De marktdag spoedde ten einde. Rondom den sprookverteller schaarde zich het volk in paarschige, broeiige schaduw, gehurkt op de afgesletene amphitheaterringen in den grond, of rijzend met de opgezette kappen in het felle zonnen. Theobald had zoodra hij in den zadel zich gezeten had gezien, voór Hotel Bristol, waar de stoet opgesteld was en uitgeleid geworden met vele goede wenschen en wat ‘drinks,’ het dadelijk genoegen ondervonden van het rijden en evenals naar Tetuaan volgde hij Emilia's muildier. Hij reed de achterhoede. ‘Bàlac, andak!’Ga naar voetnoot1) klonken de waarschuwingen om uit den weg te gaan, hij overzag de volte, hij zag de lichte lieden langs zijn stijgbeugels loopen, de leepe joden bij hun ezels staan, de vrouwen kijken uit hun smerige lappen, velen met het dor gezicht ontbloot. De nar der markt, zijn broodmandje op den rug, een Soedaneesche neger die met Barnum heel de wereld had bereisd en wiens portret als briefkaart te koop, zijn plat-gegleufde neus bizonder toonde, herkende hem, sprong uit de zonnige modder op zijn spillebeenen, begon zeer snel zijn kunstje te laten zien. Nijpend zijn scheeve blik, als in verrukking voor iets in zijn afgeboend lijkende hand, | |
[pagina 18]
| |
liet hij de schouders onder zijn lappen-deken dansen, flapte zijn breede, wittige tong, in, uit, zooals er wel sigaren-pijpen zijn die dat vertoonen kunnen. Theobald had steeds bizonder veel pleizier in hem gehad en ofschoon de aalmoes nu uitbleef, schaterde de dwaas zijn ha-ha-ha naar den begunstiger, dat al het koopren moois vooraan zijn roode puntmuts: de muntjes, de horlogesleuteltjes, de hulzen van patronen, rinkinkten tot elkander. Als uit de boezem van de markt tjingden de snaartjes van den sprookspreker, dan galmde zijn verhaal; zij reden door de schaduw van de nieuwe ‘Church,’ bij het oude kerkhof, in moorsche trant gebouwd; toen hield het stoetje stil. ‘Waarom nu weêr,’ haastte zich Emilia te zeggen. ‘Geduld, geduld, wij gaan toch,’ kalmeerde Theobald, beproevende zijn beest wat aan te drijven. ‘Wat wordt de markt weêr tragisch,’ vervolgde .hij, ‘'t was gisteravond of de zon scheen door gebrande glazen... de wegen zullen door de fangoGa naar voetnoot1) zwaar begaanbaar zijn... we gaan hetzelfde weggetje, waarin de stoet verdwijnt, in ‘Gekken’. ‘Hoe is je ezeltje?’ ‘Oud als Marokko.’ ‘Je compagnon heeft niet de slechtste uitgezocht, natuurlijk niet,’ lachte Emilia onder het hoedje, dat als een omgekeerd bloemmandje onder haar kin was vastgestrikt. ‘Hij is toch mooi wit, ze heeft zoo'n aardig kuifje en zulke goeie oogen. - U zit maar martiaal daar met uw stokje bij u... hoe is de zadel? ik zit heerlijk, zoo'n pak zit heerlijk; kun je mijn regenjas wat naar mijn voeten doen... zóo... heerlijk... balac.’ | |
[pagina 19]
| |
De drijvers rukten aan de muilkoppen en ze reden de hoefsmeden langs, den korten en hoogsten kant naar de andren weg, die van de Poort der Kameelen door het Zocco baant. Daar ging het hoek-om weêr en daar zong Mrs. Dartle luidkeels een koloratuurtje voor het gapend volk en daarmee was de markt ook uit hun oogen weg. Zij reden door een nieuwerwetsch straatje en over de verzakte brug van een ravijn, ziend daar voor het laatst het welbekende blauwen van de heuvels rond de baai. Dadelijk bij het plotselinge dempen der hoevenklop in het mulle, plaatste Theobald zijn voeten steviger in den beugelbak, met paarsche lissen gehecht aan den purperen zelfkant van den moorschen zadel, die schoon voor korte beenen wat te breed, nochtans zeer stevig zit, hebbende een sofapunt van voren, van achteren nog een hoogeren. Dolijverig riepen nu de drijvers: arra! arra!’ Roosevelt in khaki en op een rood zaâl ook, hield de leiding; dan volgde Hasj in 't blauw, laag op een ezeltje; vervolgens Mrs. Dartle boven haar orientalische dekens, meer in dan op het pak, dat weêrszijds haar zwart fluweelen lijf uitpuilde. En het vlammige licht in de bamboespluimen langs den-bekenden-weg-nog was al lang gebluscht, de lucht weêr dicht en dompig, toen Roosevelt zijn muildier inhield voor ‘villa Valentine’, het verst van Tanger afgelegene Pension. ‘Alweêr,’ mokte Emilia. Roosevelt zwaaide zijn been over den punt van het zaâl en klom de trap op naar het tuinterras der villa. Tangersche jongens lummelden bij het hek en krieuwden om het houden van de beesten. Een lange slungel voettrappelde alsof hij gekitteld werd, ontblootte het klavier van al zijn tanden. | |
[pagina 20]
| |
‘'k Zou wel eens een zwaarmoedige neger willen zien,’ dacht Theobald. Twee bedaagde dames, keerende van hun middagritje, geleid door Bristol's gids, reden langs hen heen, ruiselend van lintjes en van strikjes; ze nikten stijf en de oudste keerde zich tot Mrs. Dartle, wenschend een goede reis. Theobald zag het mondje der zangeres, dat ze zoo drollig scheef kon trekken, verdeftigen, terwijl zij zich opstijfde in den zadel. Ze sprak het Engelsen met meer open lippen, toonend een goud kunsttandje in de bovenrij, daar waar het glimlachen begint. ‘Zoo toegetakeld zien wij er toch niet uit,’ pruilde Emilia, terwijl zij de dames nakeek. Maar Theobald kreeg last met zijn muil. En als door een stomp in zijn rug in beweging gezet, tuimelde de slungel toen aan, greep allebeî de beesten bij den teugel. ‘Waarop wachten we eigenlijk?’ riep Emilia ongeduldig. ‘Wij wachten Boesjman’, antwoordde, zich omdraaiend, Mrs. Dartle, ‘hij zal ons uitgeleide doen.’ ‘Toch een soldaat dus... zijn wij daarom zoo laat... hij kon niet vroeger vrijaf krijgen’, wist Emilia... ‘van nacht slapen we in de tent’, veranderde ze haar stem, ‘onze vier tenten staan misschien nu al aan de ‘Red Hill’... aan de Roode Heuvel, hè, wat dunkt u?... het is maar een kort eind, zegt Hasj, maar morgen, vriendje, moet je tien uur rijden; door elkander zullen we alle dagen een marsch te maken hebben van acht à tien uur... Lang? Naar Tetuaan werd het wel twaalf uur en 'k was nog heelemaal frisch... ik geloof dat ik nog liever op een pak zit dan in een boxsaddle... jij was wat stijf toen, maar nu je rijden kunt... dat zeuren dat we doen, | |
[pagina 21]
| |
vindt je ook niet, Theo! Hoe aardig zou het wezen als je bewonderde schrijver ons hier kon zien; zonder hem toch stonden wij hier niet.’ ‘Dat 's waar!’ beaamde Theobald. ‘Wij zullen hem een briefkaart sturen van uit Fez, dat zal hem deugd doen, als de Vlamingen zeggen. Je kunt hem dan meteen vertellen dat jij ook, misschien, een boek van onze reis zult schrijven’.... Boven op hun beesten aan het keuvelen geraakt over de kunst en kunstenaars van Holland, werd Theobald als altijd wat loslippiger en schoon Emilia dit natuurlijk alles dikwijls had gehoord, luisterde ze nogal geduldig, tot ze eindelijk hem schuinweg uit haar hoedje aankeek en vroeg: ‘En Theobald, hoe staat het met Theobald, dat wou ik wel eens weten?’ ‘Theobald is en wenscht te zijn àl wat gij van hem maakt.’ ‘Vreeslijk aardig... Pas op toch,’ waarschuwde ze, werend zijn hand... ‘we staan aan de intreê.... ‘Van de Droom, mevrouw.’ Nu was ook Mrs. Dartle van haar muil gedaald en kwam bij haar vriendin een praatje zoeken... ‘jullie kijken zoo vroolijk,’ lachte ze mee. Hartelijk stond ze bij de beesten, een figuur voor een Brunhilde, tot aan de voeten in een regenmantel, die sluik van haar zware boezem af viel en langs de holten van haar sterk geregen middel. O, ze zouden het goed hebben bij haar, ze had een prachtige ‘steak’ voor het ‘supper’ bezet en versch wit brood wel voor de eerste twee dagen, babbelde ze maar door. En toen kwam Roosevelt ook op het plat naar voren, en noodde met een ‘brandy-and-soda,’ doch | |
[pagina 22]
| |
Theobald riep dat hij maar zitten bleef, het opstijgen was zoo lastig. Tot eindelijk Boesjman in het laantje werd gezien, wit-wapperig van mantel op zijn springpootige schimmel. ‘Help de dikke dame,’ riep Evangeline koddig en ze liep oogenblikkelijk hard naar haar muil. Maar de ezeljongens bleven nog strubbelen; ‘no black floes, white floes,’ gichelden ze: ‘we willen geen zwart geld, we willen wit geld hebben,’ kreten ze uit hun lollige koppen. En dadelijk vielen ze onderling aan 't twisten en rolden op den grond, toen Roosevelt die ook de kas beheeren zou, betaald had en Boesjman het al berecht. ‘All right,’ riep Hasj. Het zand vermodderde bij de uitgang van het laantje, de grond werd rood als kurk, en uitgestreken als huiden verscheen een school van hutdaken op een helling, rond een enkel kalkwit huis. De avond druilde en blauwde; het landschap werd als kolossale duinen, ruig soms van dwergpalm en irisloof, gelijk een dik soort helmgras. ‘Leeg geplukt,’ riep Emilia spijtig. ‘Weet je nog Theo, dat meisje voor 't café met die paarsche schoof bloemen in haar arm?’ ‘Ja,’ riep Theobald terug, geheel en al oog voor den mooien soldaat. Strekkend de gele en beslikte stevels stijf in den beugelbak van zilver-glinsterig staal, paradeerde Boesjman, rechts van Mrs. Dartle; zijn zadel was gelegd op een zevental schabrakken, die alle van verscheiden kleur hun randen lieten zien. Hij redeneerde Engelsch; onder zijn porcelein-gladde tulband krinkte wat vet zwart haar, hij was dus niet geschoren. | |
[pagina 23]
| |
‘Wat hooren die gestalten bij het land,’ bewonderde Emilia nu ook. Zij schikte nog behaaglijker haar voeten naar den muilhals en liet zich genietend gaan. Maar na een uurtje al moest Boesjman afscheid nemen. Belovend nogmaals, al wat ontbrak vannacht nog na te zenden, groette hij elk der Europeanen met een flinke shake-hands, postuurde zich terzij. Pralend boven den gekromden paardhals, militair, en vertoonende al zijne prachtige, in den avond blikkerende tanden, zag hij hen trekken, om dan met een enkelen spoorknik zijn witte ros in kunstig-korte galop weêr naar Tandzja te sturen. Evangeline joedelde een gammaatje hem na. ‘Mis je hem?’ vroeg Emilia wat later. ‘Wonderlijk weinig.’ ‘Dus, al gemakkelijk los!’ ‘No, Madam, rotsvast in den zadel,’ schertste Theobald.... Wat gaf hij nog om 't moordverhaal van Signor Sonnorelli... het leek al zoo lang geleê; en 't was nu toch wel zoo dat 't al van zelf maar gaan moest. Rijden was heerlijk, je werdt een sterker man daar bovenop zoo'n beest.... Weêr was de orde van het rijden anders. Gemoedelijk reed er Hasj al Arabe vlak voor den kop van zijn muil, zijn bloote, geel geschoeide beenen hingen terzij van zijn trippende langoor en uit het karbies van de zadelmand stak zijn lantaarntje.... Het weeke heuvelland welde om hen heen alsof het hen ontving, er zwermde een geur van specerij en kruiden, dan sloeg de heldere drie-slag van een kwartel naar de wolkdekken op, brengende de heugenis aan half vergeten deuntje. Traag, lichteloos klepte een ooievaar, rooie schonkige koeien | |
[pagina 24]
| |
graasden nog... ‘het zal wel gaan’... doorvredigde Theobald, terwijl hij naar twee landliên keek, die onverwonderd uit de bruine dsjelaben schouwden. Roosevelt had zijn muildier ingehouden, reed dan naast Theobald en bood een sigaret. Hij sprak graag Fransch of Duitsch, vergromde het als zijn Engelsch en uit zijn vierkant kinnebak-gezicht met opgestreken kneveltjes, gelijk de Duitsche Keizer, keken zijn whiskey-groene oogen. ‘Hebt u een wapen?’ vroeg hij hoffelijk. ‘Er is geen gevaar.’ ‘'k Geloof het ook niet,’ zei Roosevelt en rookte snel. ‘Ik heb er wel een,’ vervolgde hij, laksch uit den bolster op zijn heup een stevige revolver trekkend, ‘maar ik heb geen patronen.’ ‘Hij wil mij niet beleedigen,’ dacht Theobald en lachte wat naar Roosevelt die lachte wat; ‘zoo zijn we nu, het is onnoozel, ik heb niets dan een mesje om mijn potlood aan te punten.’ ‘Wanneer wij worden aangevallen,’ gromde de Amerikaan, ‘zullen wij het allereerst de vrouwen gaan beschermen.’ ‘Certainly, wij zullen,’ zei Theobald barsch. ‘Ons canalje loopt dan natuurlijk weg.... ‘'k Wil bruin als Boesjman weêr in Tanger komen, daar heb ik om gewed, I will!’ verzekerde Roosevelt, achteloos, vertrouwelijk, zooals hij eens in het café verteld had, dat hij van Holland veel hield en trotsch was op zijn Hollandsche afkomst. Al gauw verweifelde echter zijn kijken weêr, hij gaf zijn beest een striem met zijn rottinkje, stuurde gemakkelijk voorbij Emilia, waar hij | |
[pagina 25]
| |
ridderlijk boog, en begon een lange brommerij met zijn nicht. En vogeltjes tjuikten en tuuterden naar regen. Op 't hoogst der heuvelkammen hingen buikzwaar de luchten, zoodat het blauwend berg-verschiet ook golving leek van wolken.... ‘'t Is alles vreemd en alles zoo natuurlijk,’ soesde Theobald... daar gaat ze nu achter die stevige zus aan en niemand die het gelooven zou, die weet hoe slap zij zich gevoelde door al de spanning om Transvaal. Zij is nu in het geluk en puurt, beseft niet wat voor wonderbaarlijks dat zij sticht, telkens en telkens, mij.... Gered door een vrouw... zoo feuilletonachtig mogelijk... naïveteit... oorspronkelijkheid... vrouwen doen oorspronkelijk en denkers zijn naïeven;... het is niet 't minst bevredigend bij het lezen van zoo menig denkwerk te gevoelen: comme il est bon enfant.... Het schijnt dat Roosevelt ons den weg gaat verkennen; waarom rijdt hij afzonderlijk den heuvel om? hoe zal dat gaan, de man heeft geen discours en ik dan... arra, arra, wanneer ik te veel soes, valt ook mijn muil aan 't soezen. ‘Theo, Theo, das Maulthier sucht im Fango seinen Weg,’ klonk Emilia's stem. Theobald gaf een vervaarlijken slag op zijn beest, dat dadelijk door de modder hoog begon te draven; toen trok hij de toom sterk aan, zooals hij dat geleerd had, rijdend naar Tetuaan en bracht zijn muil in aangenamer stap, juist bij Emilia. De zwarte beenen van haar drijver waren leem-bleek geworden, korstig tot de holte van de knie. ‘Ik zal mijn telganger bestudeeren gaan,’ dacht Theobald, ‘een muil is subtiel.’ ‘De nacht is komend, Sir!’ meldde Hasj's diepe keelstem. | |
[pagina 26]
| |
‘Het is als of hij verzen zegt,’ juichte Emilia, ‘het is verrukkelijk.’ ‘Hoe vinden zij den weg hier door dit bleek gewarrel van niets dan ezelpaadjes? Zoo ongeveer moet 't gaan ook in Transvaal,’ mijmerde Theobald, dadelijk weêr vol aandacht voor zijn muil. Hij hoorde Hasj zijn ezeltje afzakken, het klutsen en het prutsen en het plassen soms door lichtelooze kreek; de rollende ‘arra's!’ het onverschillige kletsen van de stokken. 't Leek alles nieuw en nimmer nog gehoord; de pooten groezelden door het ongewisse; hij ging daar hoog getild en zag het schemerwit der drijvershemden flodderen als in dans. Evangeline vervaagde met het gepak van haar muil, leek als een man te rijden in een wijde pofbroek. Toen kwam Emilia's neger met het gloeiende lantarentje aandraven, reikend het den drijver van de stille zangeres. Vereenzaamd meer en meer reed daar het stoetje met het lichtje nu, verkleurend in de luister van het donker. ‘Dat is nog wat anders dan in zeker verhaaltje,’ monkelpraatte Emilia, ‘hoe voel je?’ ‘Gezond, een beetje koue voeten.’ ‘Wie krijgt er nu gelijk?’ ‘U hebt altijd gelijk.’ ‘Wat een geluid toch, hoor es.’ ‘Hasj l'Arabi!’ schreeuwde Evangeline. ‘Yes madam.’ ‘Komt de rivier gauw?’ ‘Ik denk, een uur.’ 't Geluid van Hasj zoo passend bij zijn langzame gedragingen verwaaide, hij haalde juist het gezelschap weêr in. Meer en meer verdichtte zich het duister, palmplag | |
[pagina 27]
| |
of struik was niet meer te onderscheiden, het grimmelde en spookte over de gronden, als mannen loerende op hun hielen hurkten de boschjes zijlings van het spoor. Ver en dichtebij kwaakten de modderstemmen van kikkers; schaduwig beeldde zich de kop van Mrs. Dartle's muil voor het sfeertje der lantaren en een arm die trok. ‘Wat is dat?’ Theobald keek in den zadel om. Noordwaarts vlaagde een lichtstraal als uit de bulten van het aardrijk brandend, om pijlend op te gaan voor den verzwarten hemel en een tweede bundel laaide dan als maan op een tooneel. ‘Wat is dat?’ herhaalde Emilia. ‘Het zijn de blikken der Beschaving die ons zegenen, het zijn de lieve lonken van het Gouden kalf; de handen of twee vingers liever van’.... ‘Het zijn de zoeklichten van het Portugeesche schip,’ verwittigde Hasj gelaten en ditmaal in het Spaansch. Hasj deed wat zenuwachtig, bleef weêr achter. Boven de kraterlijnen van Tanger's heuvels- en bermen-omgeving, zwenkte en molenwiekte het elektrisch vuur, beschietende het zwerk, verzwond snel als een spiegelkaatsing. Zij draafden zacht en spraken lange niet; de vrees voor regen leek de knechts te drijven; soms kwam Emilia's neger in den wilde klappen, ook op Theobald's dier. Dus bleven zij geregeld bij elkaâr, schommelend door het wangen-zwoelende duister, zoo het in droomen gaat, vreemd en vast. Dit was wel het gaan naar het volkomen onbekende.... Toen werd het anders; de Arabische keelklanken kijfden verward en Hasj liep schreeuwen ergens als een blatend schaap dat dwaalde... ‘Absalom! Zaïlaschi!... Mo-ham-med... Sidi... Sidi!’ slingerend | |
[pagina 28]
| |
zwirrelde het schijnsel van de kaars. Daar gilde moordfel Evangeline... stortte zij haar muil af?... goddank, het was zoo niet.... ‘Hasj l'arabi!’ schreeuwde de Amerikaansche ‘zijn we de weg kwijtgeraakt?’ ‘Yes madam, wij... zijn... de weg... kwijtgeraakt!’ bauwde de gids. ‘Dat ziet er mooi uit,’ lachte wat Emilia. ‘Zagen wij maar wat.’ ‘Hasj l'arabi! Hasj l'arabi, Hasj, Hasj, Hasj!’ en ‘Roosevelt wil je hier komen!’ riep de zangeres, ‘Mr. Roosevelt, 'k wil hebben dat je hier komt!’ Als na een onweêrsslag lag rondom alles stil, het klamme kikkerkwaken was verstomd alsof het was betrapt en duidelijk verstonden zij toen Roosevelt's bromstem, hij was dus niet zoo ver. Achter hen schoot andermaal het schiplicht op, kruisend als armgezwaai en fosforesceerde weg. Een feller flakkering van wind beroerde hoofd en handen en woei door het nekhaar van Theobald's muil, terwijl het driftige lichtje dwaalde, nu hier was en dan daar. Schollen van heuvelige aarde bloosden en vervloeiden en plotselinge graan-hooge bloeisels onttooverden aan den nacht. Almaar in het onverstaanbre kakelen van de drijvers werd de weg gezocht. Verscholen wachtte het stoetje; nog zag Emilia Theobald's witte pet en hij haar hoedje scheemren; de stijve ooren ritselen van zijn witte muildier, wanneer een regentje neêrzwieblen kwam. De tijd leek weg.... Diep uit den nacht der bergen zong het breed en innig alsof daar een geweldige moeder haar kind te wiegen zat.... ‘De rechte weg!’ riep Hasj. | |
[pagina 29]
| |
De man met de lantaren hernam den toom en 't stoetje keerend door het wademende duister trok in het wegje dat Roosevelt alleenig had gereden.... ‘Mijn muil was wijzer dan de drijvers,’ spotte hij. En 't ging weêr stadig. De wolken dromden zwaar, dreigend, voelbaar zwaarder; een flossig, groenend schimmeren van maan had zwarte aardebulten opgezet, diep in den nacht, het motterde al meer. ‘Slecht begin, goed einde’ filosofeerde Roosevelt, terwijl hij de dsjelaab voor van zijn zadel opnam en achterbleef om hem over 't hoofd te werken. ‘Zij zijn maar goed geëquipeerd,’ brommelde Theobald, ‘'t zijn excellente dingen die moorsche jassen.’... ‘Blijf maar goed zitten, Miel’ waarschuwde hij. ‘Het is een kneip-kuur,’ lachte het vrouwtje: ‘ik denk maar steeds zoo moeten wij er komen en dat lantarentje is een heele rust.’ En 't ging als in het sprookje: toen kwamen ze aan een water; de hoeven glisten en ratelden en langs de eindeloos lijkende opstand van een helling verklonken kelderig de ‘si's’ en de ‘arra's.’ Waakhonden basten; hoog in het stikkedonker brandde een vuurtje flauw. ‘Een dorp,’ had Hasj verklaard. In 't wankele licht der wandelende vlam verschenen andermaal plakkaten oeverzand, ten tweeden male klotsten zij door een bedding. Hasj ondervraagd, verzekerde dat binnen een uurtje de rivier zou komen, waar hij doorwaadbaar was.... ‘Een lang uurtje, vriend Hasj,’ mopperde Theobald. ‘Hoe was ook weêr de naam van die rivier,’ zocht hij in zijn gedachten... ik zal er morgen maar eens naar vragen.’ ‘Zoo gaan ze in Transvaal ook door de donga's.’ | |
[pagina 30]
| |
Nauwelijks had Emilia geroepen of 'n zwaai-wind gierde en bruischende wild, hoosde een bui. Theobald's dier, dadelijk balsturig om de zwieping van het water in te gaan, wendde, met alle kracht rukkend en meppend kon de ruiter 't hardnekkig-sterke dier in het spoor slechts houden. ‘Blijf nu goed zitten,’ schreeuwde hij in den wind die hem den adem afsneed, ‘kun je niet je paraplu opsteken!’ ‘Got-got, ik kàn niet,’ antwoordde Emilia's stemmetje als versmoord.... ‘O, mijn arme hoedje, gelukkig is 't goed stroo... wat een geschiedenis!’ De beesten hurrieden, gestriemd, geranseld verder; 't galopte en kletterde voorbij; ze hoorden achter zich het rennen van het water verzwakken in den nacht, het bleef gewoon hard regenen. 't Eentonige leven van den regen vervulde het heelal; het leekte en fonkelde waar de schijn schoof over de lage ruigten, en groot sterde de lantaren in een wijde neveling, waarvoor het stoetje zichtbaar trok met zijn gebukte menschen. ‘Dit hebben wij te weinig,’ dacht Theobald, verzorgend zijn knieën die hij koud begon te voelen, ‘dit omgaan met de groote elementen... ik hoorde mij gaan schreeuwen naar Emilia; ik merk ze heeft haar parapluutje opgekregen; welk een nacht is dit; wat is een mensch een nietigheid en toch... hola, beste vriend daar onder me, goed op de beenen blijven.’ Zij hadden halt gehouden op de kiezels van een kreek en twee der drijvers bukten en schepten het water met de holle hand en dronken staande. Theobald had de teugels laten glippen, omdat hij het rekken voelde van zijn muil en hief zich in den zadel bij het geruischloos | |
[pagina 31]
| |
zuipen van de zachte snoet; het beest was warm. ‘Zoet, zoet water,’ zei de drager der lantaren, Spaansch sprekende naar Theobald. Het was een mager man. Zaïlaschi, fel van onderzijn bleeke hoofddoek ‘wie-zijt-gij?’ kijkend; zijn kleêren rookten, de handgreep van een dolk flikkerde in de vouwen der dsjelaab. Hij zette de lantaren op de hoogste kiezels en wiesch gelijk de anderen zich de modder van de kuiten; Hasj en de Amerikanen reden intusschen voort. En al naar mate de tocht begon te duren, verstomde het gezelschap meer en meer; de drijvers talmden met den uitroep van hun kreten, zij sloegen niet, maar stompten met de punten van hun stokken; lang was er niets dan het gemaal der pooten en 't ziftend dreinen van den sombren regen, het leek een gaan van schimmen, waar af en toe een zucht van Evangeline uit opleefde, of het knorren van Theobald's muil gelijkend ook het steenen van een mensch. Hoe laat het was? Niemand wist of roerde zich er voor; de regen hield de menschen stokstijf in de zadels. Stappen reeksten zich aan stappen, een niet te volgen schakeling van stappen, noodlottig aan elkaâr. Tot eindelijk de schorre schreeuw kwam dat de rivier er was en zij daar allen stonden saâmgehuiverd; de logge beesten klappend met hun ooren en onverzettelijk met de koppen van de windzij af. Blind lag de stroom; een heir van kikkers kwaakte in het duister onder-in; dof, spikkelig verscheen het watervlak met koude, heimelijke kabbeling, wanneer 't onrustig roode schijnsel het besloeg. Zoo wachtte daar het groepje midden in het niets, gespannen en geduldig, terwijl gelijk een vogel of insect, de vlam van de lantaren snuffelende | |
[pagina 32]
| |
dwaalde. Zaïlaschi tastende met hooge naakte beenen en telkens tot over 't witte onderbroekje in den afgrond weggezonken, omringd van kringeling en schilfers licht zocht er de ondiepte op. Het duurde; Hasj riep en in de verte ruziede Zaïlaschi's stem, tot al maar grooter wordende hij aanrees en naar zijn muilkop greep, trekkend de zangeres die dadelijk weêr druk aan het praten raakte, het eerst in den stroom.... ‘Achter mekâar blijven!’ kommandeerde Hasj, ‘achter mekaâr blijven, Theo!’ riep ook Emilia en Theobald zette achter hare, door den negerman geleide muil, zijn beest met heele kleine slaagjes aan; behoedzaam plaatste het zijn pooten in 't onzekere. Theobald liet de teugels los, vertrouwende op het beest meer dan op zich zelven; de weg ging overschuins; de drang van het water gaf het gevoel hem als of hij voer; in waadkringen en geruchten en water overal, glimmerde het lange troepje, waggelend, onvast. ‘'t Was griezelig,’ lachte Emilia aan de overkant. 't Gelukkig oversteken had wel de stemming voor een oogenblik verhoogd, maar het landziekig regenen beving al gauw weêr ieder. ‘Een slecht begin, goed einde,’ troostte Roosevelt, ontstak maar weêr een nieuwe sigaret, de lucifer beschuttend in zijn handen-samen; maar Theobald vond het smaakte in het donker niet. Hoe lang hadden ze al gereden en kwam dat kamp dan niet voor morgen-ochtend. Ze reden, dat was alles, en hier maar redeloos, het scheen te moeten zoo.... ‘Look Sir!’ ‘Theo, daar is het kamp.’ ‘Daar is het kamp, courage,’ riep Roosevelt. ‘Ze zien ons.’ | |
[pagina 33]
| |
Midden in de wolken zwaaide een fakkelschijn en vuurde in het leêge en stond er stil als bakenend voor zeelui. ‘Nu zijn wij er toch gauw,’ meende Emilia's matte stem, ‘maar 't duurt toch altijd langer dan je denkt.’ Toen leek het licht te loopen, sneller, sneller kwam het, als een steen die rolt.... En eerder nog dan ieder had gedacht, verrezen daar de bleeke kegels van de tenten, heerlijk warm en groetten drie blijde, bivakgloedende mooren-tronies, verwelkomend: ‘Dsjelaam.’ De knechten draafden met de bedden en het pak-goed. Emilia onder haar parapluutje stond vraag-lachende op het fonkelende grondje voor de tent; natte sliertjes kringelden om haar wangen; haar oogen keken wijd en leken donker. Theobald of zag hij haar voor het eerst, keek ernstig haar aan. ‘Laten we wat loopen,’ zei hij. Het ruiselde heel zacht; de groote nacht verhulde het onbekende. Zij hoorden het grazend tanden-rukken van de beesten.... Daar was dus het nieuwe thuis, roezig, rooverachtig, die tenten met de touwsprieten vaststaande en daar was Hasj, gehurkt al in de grootste tent en hief zijn bokkebaardje naar Evangeline op, naar Evangeline die met haar cloak wijd los, hem toesprak, waarop zijn stem beleefd herhaalde: ‘Yes, madam.’ Toen drentelde Roosevelt met een veldflesch aan en ieder moest een heilzaam dropje drinken, proevend bleef hij op en neêr gaan met hen beiden, mompelpratend alsof het niet de moeite waard was wat hij zei: hoe noodig het toch was om snel te reizen, niet te laat te beginnen en dat hij ook de kerels niet vertrouwde. ‘Canalje, lui canalje, vooral die eene kerel, Zaïlaschi | |
[pagina 34]
| |
deugt niet,’ oordeelde hij, terwijl zij huiverend de tent naar binnen gingen. De tafel was gedekt, het water kookte, de biefstuk siste op de rooster, de tent was smoek, verlicht door drie lantarens. ‘Oah! 't is een schande!’ riep huilerig de stem van Mrs. Dartle die vervaard aan kwam loopen van buiten. ‘Wat is er?’ schrok Emilia. ‘Het is de schuld van Boesjman, wat er is? het is de schuld van Boesjman; er is een tent te weinig.’ Roosevelt zat onder het tentdoek en keek zeer scherp rechtuit, terwijl zijn nicht als radeloos heen en weêr liep. ‘De tent moét komen, we hebben vier tenten betaald,’ toornde haar stem, ‘Boesjman moet zorgen, de jongen neemt de boodschap mee, gaat dadelijk terug naar Tanger. ‘Ik kan toch niet buiten blijven, er is geen andre keus.’ Ze stond lang stil, een weinig uit de tent, de oogen neê en met den vinger voor de lippen leek ze na te denken. ‘Ik zal alleen maar mijn corset uitdoen,’ zei ze eindelijk zacht als naar Emilia enkel.
‘Als je toch gehoord had hoe ze praatte over tante Franciska, die intonatie,’ sprak Emilia beduusd, toen zij waren in hun tent. ‘Het is een lastig geval,’ vond Theobald, ‘weet je wat, wij moesten ze maar trouwen, à la guerre comme à la guerre; wij zijn in de woestijn, melieve, de liefde is almachtig, kent geen grenzen. Bene’.... riep hij alsof hij het roepen wou door een kier der tent. ‘Benedic’.... ‘Wil je wel je mond eens houden,’ lachte Emilia zijn mond met haar hand versluitend, ‘akelige realist.’ |
|