Reizen
(1913)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Reizen.‘Reizen dat was wel een heerlijk ding, vlottend te zijn in de vlottende werelddingen’. (‘Gekken.’) | |
I.‘Aldus, langs de wegen der bekoring, verloor Simson al zijn geduchtheid,’ meesmuilde Theobald, terwijl hij met de nieuwe Stanley-pet op zijn pas geknipt hoofd, door Tanger's straatjes daalde; ‘de vergelijking gaat overigens in meer dan een opzicht zoo mank, als het muildier dat ik berijden ga, misschien al heel gauw zal worden. Wat er van zij, Emilia straalt; de droom gaat in vervulling, de triomfantelijke marsch begint.... Begon zij nu ook maar. Om negen uur zou Hasj al Arabe om de koffers sturen en nu is het al bijna half elf. Het is weêr het oude liedje, het oude oostersche liedje van geduld’.... ‘Nooit komt de gelegenheid terug, het zou ons naderhand spijten haar niet te hebben waargenomen, toen zij zoo mooi er was.... je overdrijft, heusch, je overdrijft’.... ‘Alle wegen zijn veilig, zegt Hasj en Hasj wekt ver- | |
[pagina 2]
| |
rouwen, heb je zelf gezegd,’ roesde het praten van Emilia door Theobald's gedachten.... ‘het land is volkomen rustig, de Sultan is erkend en aangenomen door Fez, het is afgelezen geworden in alle moskeeën van Marokko. O, het zal heerlijk zijn; wat hebben wij niet heerlijk genoten bij ons tochtje naar Tetuaan, is dat niet waar soms? En nu tot Fez, stel je eens goed voor naar Fez te zijn geweest, niet met een spoor, neen, op een muildier, even gemakkelijk alsof je op een stoel zit, denk eens, je zadeltje wordt nieuw gestopt. Wanneer maar eerst je voeten in die mooie moorsche stijgbeugels staan.... Ons maar laten rijden in dit allerheerlijkst klimaat dat zoo goed mij doet, in dit allerheerlijkst getij van alle Marokko's bloemen; als ik nog denk aan ons dagje naar Kaap Espartel.... Weet je nog die hellingen begroeid met witte wilde rozen, het waren geen rozen, wat het toch geweest mag zijn bij die blauwe oceaan: El jardin un mar de flores
El mar un jardin de espumas.Ga naar voetnoot1)
Dichter, neem eens wat vrijheid... die Calderon laat Fez wel liggen aan de zee.... ‘En nu niet meer van waaghalzerij, ik neem het op mij, ik heb gisteren nog eens gevraagd aan mijn Italiaantje en die zei nóg eens: No Signora.... o, wij gaan ook nog eens samen naar Italië, dat wil ik ook nog zien... no, Signora, een soldaat meenemen is ábsóluut niet van noode, ja zelfs is het beter van niet, soldaten zijn in het binnenland niets gezien. Dat is een wasse neus, dat weet je ook, denk eens aan onzen voorrijder naar Tetuaan, waren | |
[pagina 3]
| |
wij niet al lang dood geweest, voor hij zijn geweer goed en wel uit zijn mooie foedraal had weten los te werken. Wat wist je zelf toen anders te zeggen dan: het staat zoo decoratief. Het zou ons goeie geldje vermorsen zijn; ik ben het daarin geheel eens met Mrs. Dartle; het is een soort belasting op de vreemdelingen. Ten overvloede is Roosevelt nog eens gaan vragen bij zijn legatie, hij heeft zooveel gereisd; ben je nu nóg niet gerust? Kom, heer gemaal, al deze dingen moeten niet dus worden overpeinsd. Ik heb er zoo'n geweldige zin in; wie had kunnen denken, dat diezelfde menschen, waarmee wij zoo raar kennis hebben gemaakt en die wij eerst voor van-die-schijnheilige-Engelschen hielden en die juist zulke hevige voorstanders van de Boeren bleken te zijn, onze reisgenooten zouden worden naar Fez; 't lijkt haast een bestiering’.... ‘Al je redeneeringen komen ten slotte neêr op je eigen hoofd,’ grommelde het weêr even op in Theobald's soezen. ‘Tetuaan heeft ons bedorven.... De zaak is, waarde compeer,’ meesmuilde hij, ‘dat ge er zelf razend veel zin in hebt, dat heeft zich natuurlijk in al je tegenstribbeling doen gevoelen.... En heel verdienstelijk hebt ge u niet gedragen, uitgaande van uwe verhevene wijsheid: veel hoofden, veel zinnen, hebt ge u maar neêrgelegd bij alles, er evenveel vóór als er tegen gedaan. Zij, de voortvarende, heeft het bestierd, met die plotseling weêr eens futtig geworden Roosevelt en met zijn nicht... hum, zijn nicht... Mrs. Dartle... wees maar dankbaar; rustig heeft ze je je verhaal laten schrijven en nu klaar met de letterkunde, het manuscript in bewaring gegeven bij de Fransche Bank, is dit de belooning.... | |
[pagina 4]
| |
‘Alzoo ben ik bestemd om zelf de held van een verhaal te worden.... Maar hoe, zonder alle psychologie geweld aan te doen, iemand uit te beelden, in een toestand waarin zoo iemand niet geregeld kan denken, hoe het gevoel van verwarring uit te drukken, veroorzaakt door onrust in onbestemde vrees?.... ‘Beschrijvingen maken? Van-uit de bewegende gevoelens, zoo te beschrijven dat deze terugwerken, aan de kunst van zulk beschrijven, voel je een schrijver aan den tand. Het is toch maar een soort van onaangenaam nirwana, waarin zoo iemand telkens terug zakt; nirwana nu is geen bewegen, maar verwarring wel.... ‘Niet doen?... ‘Wat zal de schrijver van “Gekken” er wel van zeggen wanneer hij hoort dat wij hebben durven gaan tot Fez en tot Mequinez?.... ‘Wat zal mama wel zeggen? Zij weet gelukkig van niets en als er nu eens iets gebeurde.... Het blijft onverantwoordelijk, het is laf, het is meer dan laf, ik die beloofde goed voor het kind te zorgen!’ Druk was Theobald in het kleine Zocco-pleintje gedaald en om den hoek was hij het Alhambra-achtige poortje binnengeloopen en begon daar barsch aan den uit zijn lodder opschrikkenden jongen, die nooit van iets afwist, het verzoek te doen: zijn brieven op te sturen naar Fez. Vervolgens liep hij een eindje verder het Engelsche postkantoortje binnen, om daarna hetzelfde verzoek te gaan richten tot den blond-gebaarden dienaar van de Duitsche post; het pleintje in de volle lengte dan bekruisend naar het groote gebouw der Fransche. Klaar met zijn boodschappen, kwam hij weêr stappen tusschen de Arabische | |
[pagina 5]
| |
koopvrouwen door, gehurkt bij den stoeprand, achter hun eveneens in lappen gewikkelde haverbrooden, en hij trapte er bijna op de teenen van een schooiertje, aandachtig aan het zoeken in de open-gespouwde borst van zijn dsjelaab. Theobald haastte zich op zij te wijken, aangezien hij wist, een muzelman doodt geen gedierte.... ‘Daar zitten ze nog alle dagen op hunzelfde plek zooals ze zitten in ‘Gekken’ praatte hij weêr in zijn gedachten, ‘maar hoe weinig zou onze schilder nu zijn zoccootje herkennen; van al wat hij voor jaren hier stond in te zuigen, is weinig echts meer over. Die oude kraampjes misschien en dan die kit met thee-drinkers en rookers. Hoe zot staan hier die dingen, even zot als een moor wanneer hij zit op een stoel van ons; 't landvolk lijkt verdwaald tusschen die monsterlijke batimenten. ‘Poste de la République Française’ en ‘le Printemps’. En wat zou hij, die toen al een en ander om wou schieten op het groote Zocco, meenen van dit prachtig-nieuw gebouw: ‘Hôtel Bristol.’ Tanger gaat vooruit met den dag. 't Is schooner wel, maar schoóner werd het niet: Tanger bergt zijn opgewondenste en grootste scrofuleuzen op; het heeft zijn schoorsteenen en zijn werkstaking, elektrisch licht; slecht, kaarslicht is verkieslijk. Dus hebben wij hier andere kennissen dan zijn naïeve JohanGa naar voetnoot1), daarom ook; wij gaan veel netter uit, wij zitten soms op 't roode pluche van Bristol, genietende van Mrs. Dartle's stem en lied, van ‘Elsa's Traum’ en ‘Loe... loe... loe’ en ‘My sweethaert has my heart’, daar, achter een van die | |
[pagina 6]
| |
ramen, waaruit de leuke 's nachts water sprenkelt, als neef-lief laat voor de Bar blijft plakken met Tanger's fine fleur. Ze vreest den Brit met zijn groot dievensnuit, die hem aan 't spel wil brengen, wat in zijn glas zal doen, om zoo den ring te kapen die Roosevelt aan zijn pink draagt... drie honderd pond en meer waard... een erfstuk van een oom die 'm meebracht uit Ashanti.... Rijk.... door Whistler in zijn jeugd geportretteerd... hij drinkt soms zwaar... maar kan het laten ook.... En 't is een schande zooals hij haar verwaarloost... zij houdt van hem in stilte.... Evangeline... zij zong wel op concerten, haar man was Professor in ‘Literature’, nu reizen ze samen... kan dat niet? Ze hebben elk hun kamer in Bristol... Mrs. Dartle, Mr. Roosevelt; echt neef en nicht... je hadt het zelf moeten hooren hoe zij op de wandeling klaagde: hoeveel verdriet er tante Franciska van hebben zou indien zij alles wist... die intonatie, zoo spreek je niet, zoo kan je niet spreken, indien het werkelijk geen familie van je is... natuurlijk wordt er kwaad gesproken, natuurlijk; wat bij ons aan tafel wordt gemompeld is maar mannenpraat... omdat zij zoo frisch er uitziet, al is ze niet jong meer, echt ongegêneerd Amerikaansch doet, het is toch een artiste ook... zoo pienter als ze is.’ ‘Pienter is ze,’ mopperde Theobald, zich de woorden der Amerikaansche herinnerend: ‘o, dat slimme vrouwtje dat als ze haar man wat te vragen heeft, het nà den eten doet.... Ze zou alléen wel naar Fez durven gaan, zei ze gistren ter conferentie... ze zou het.... ‘Hoe is 't toch met dien Strong, die hen heeft uitgenoodigd, ik moet het Miel eens vragen’.... Theobald drentelde talmend op het pleintje, verwachtend | |
[pagina 7]
| |
een der reisgenooten te ontmoeten, Hasj den gids misschien, of Boesjman, den mooien soldaat van de Duitsche legatie, Evangeline's galant, 's middags, bij 't ezelrijden langs strand, die even als Roosevelt vrijmetselaar was en daarom niet geschroomd had, aan dezen zijn vrouw te vertoonen. Boesjman had voor al wat er noodig was gezorgd; zijn vriend, Hasj al Arabe aanbevolen, als een uitmuntend kenner van den weg en een niet minder uitmuntend brader van kippen, had voor muilen en drijvers gezorgd, goede drijvers, geen aan de ‘kiff’ verslaafde. Den stoep opstappend van ‘Café de la Poste’ bracht Theobald groetend de hand aan zijn pet, maar keerde meteen terug, toen hij den grijzen, doorrimpelden kop van Signor Sonnorelli daarbinnen zag verrijzen om hem welkom te heeten. ‘Er is nog niets te zien hier’, pruttelde hij ‘en 'k ben niet in een stemming om naar die mensch te luisteren.... Zijn vest was alwêer vol met sigaretten-asch... ancien Prix van het Conservatorio in Milaan... De trouwe accompagnateur van Evangeline's zang, 'n genie, zegt zij van hem en hij van haar: Qué voce!... Hoe keek hij dat avondje in Bristol, toen hij die series imitaties ons ten beste gaf; hoe kondigde hij ze aan: Wágner! de sterke, harige handen op de toetsen drukkend, een en al versleten begeestering... Berlioz! Beethoven! Brahms!... Chopin: speelde hij en fantaseerde dat het liep als water.... ‘Ik ben een groot bewonderaar van andermans talent... het is me al eender, het walgt me... ‘place aux jeunes’ dat is zijn woord als hij flink whiskey in heeft.... ‘Aangespoelden uit Europa... Sonnorelli is van 't soort als doctor Vogel is in ‘Gekken,’ gekker.... Er zijn er hier meer... al wie van Tanger's water heeft gedronken | |
[pagina 8]
| |
wordt een beetje gek, zegt Sonnorelli... sonno... sonno... en 't lijkt wel zoo: daar heb je onze hotelier, de oude Tommie, die gisteren in-éens de heele tafel liet dekken en zegt dat zijn huis ‘vol’ is, zoodat de knecht zich slaat voor z'n kale knikker, niemand meer ziende dan de vijf getrouwen: wij; de sigaretten-fabrikant: ‘bonjour, mesjeudáam’; de tandarts-speler: ‘I beg you pardon,’ en onze dichter: ‘was meinen sie?’ die naar hij zelf zegt, op Napoleon lijkt, anti-semitisch theoretiseert, en het vereenigings-leven, zijn club bezingt: Oliven-volles Loch
Worin so mancher kroch....
Greift nur hinein ins volle Menschenleben: vol is het genoeg... ja, en ook wel interessant daar waar het niet en pakt... ‘Ik moet nog even kijken of er al “Heraldo's” te koop zijn, om 't laatste nieuws van den oorlog, na 't knarsetandend artikel van gisteren in de Daily Mail; wij zullen drie weken lang niets van beschaving merken, behalve ons-zelve; wij gaan de stilte in.’ Theobald van Horen, schrijver van eenige realistische proza-opstellen en dichter van een klein getal gevoelige sonnetten, een man niet groot van stuk, kort van beenen, maar langachtig van wezen door zijn spichtig baardje en blonder schijnend door zijn grijzend slaap-haar, un ‘rouge décoloré,’ gelijk de Franschen zeggen, was kijkende blijven staan, met Spanjaarden en Joden, naar zes reusachtige negers die voet voor voet, al kletsende de bloote zolen op de keitjes, te zamen het gewicht van een vervaarlijk stuk machine torsten. Omsnoerd van schakels hing het giet-ijzeren blok aan hefboomen in de bobbels van hun | |
[pagina 9]
| |
schoeren, misbaarlijk sjouwden zij en sleepten het tegen de straathelling op, terwijl het zweet hun harde koppen uitbrak als uit gaatjes van sponsen. Theobald ging dan rechtuit naar de ‘Estanco,’ het Spaansche winkeltje waar hij zijn krantjes en zijn sigaretten altijd kocht, merkend zoo niet, hoe achter langs hem, uit de baai-laagte opgekomen, een donkere figuur nadenkend wandelde, met brooze stapjes als op brekelijke beenen. Beeld-recht ging hij, groothoofdig door natuurlijk haar en baard; hij hield zijn handen voor de borst gekruist, zoodat het overlangsche gerafel zijner gansch versleten dsjelaabGa naar voetnoot1) recht voor zijn dijen daalde en hij daar moedernaakt en harig in te zien liep, of liep hij in de tralies van een kooi. Hij was van middelbaren leeftijd en hield zijn oogleên stil, gestadig neêr en dwaalde achter het duistere blok van hotel Bristol om, het oude straatje binnen, gaande den weg naar boven.... Van uit het welbekende schooltje deunde het koranleeren der wiebelende knaapjes, toen Theobald zonder zijn krantje dat er nog niet was, het poortje inliep, onder de minaret, volgend het pijltje bij de letters: ‘Hôtel Oriental.’ Hij keek er in het kloosterige schemeren naar boven en bleef er staan, bemerkende in het verwulfsel de sporen van oude polychromie. ‘'t Is vreemd,’ dacht hij, ‘wel honderdmaal liep ik dit blanke straatje en dat ik dit pas oplet. Ik heb het meer gemerkt: de geest is waakzaam als de geest bezorgd is.’ Dan, 't lazareth voorbij welks deur stond aan, waar hij een kranke op zijn matje had kunnen zien liggen, armen en beenen zwart van vliegen, ontmoette hij en on- | |
[pagina 10]
| |
ontwijkbaar, den waard van het hotel: Mr. Granger. En dadelijk bewoog die zijn bulderlippen zoo, dat Theobald wist, het zou in 't Duitsch gebeuren: ‘Noodzakelijk zal ik moeten bijbouwen, mijnheer, van deze zomer nog,’ bulkte Mr. Granger, innig loerend uit zijn bleeke oogjes. ‘Nummer acht, niet waar? Mijnheer, ik hoop voor u, ik zal uw kamer kunnen reserveeren, het is de mooiste kamer van heel Tanger, met het mooiste uitzicht op de baai.... Dien éene smijt ik er uit... mijnheer, ik heb markiezen, graven en baronnen hier gehad... ik knoei niet als daar in Continental, ik gebruik de beste boter en de beste olie!’ En schuddend zijn paffe, dikduimige hand, alsof hij iets bizonder lekkers aanbeval zijner karige keuken, dichtbij zijn hondschen kop, waar zijn hoedje op zeulde, ouder gewoonte, gelijk de Engelsche soldaten hun petjes dragen, riep hij nog: ‘'t Is jammer dat u gaat, wij krijgen nu mijnheer, een ìn-tel-lekt.’ Boven in hun kamer, tweede verdieping aangekomen, zag Theobald een uitgescheurd notitie-blaadje op de koffer liggen: ‘Ik ben even uit nog om veiligheidsspelden te bezetten en een pakje watten. Loop vooral niet weg.’ ‘Dat is voor de mogelijke wonden, meesmuilde Theobald, terwijl hij op den rand van het bed ging zitten, zijn beenen vouwde, om lijdzaam te wachten in de kale kamer. Al wat haar door drie maanden bewoning gezellig gemaakt had, was nu weêr ingepakt; de laatste wandversiering, de beeltenis van Generaal de Wet, was zelf door hem geborgen in de groote, met vele kleurige merken beplakte koffer, die, goed gesloten, in bewaring bij Granger | |
[pagina 11]
| |
zou blijven. En al wat mee moest, stond zoo raar daar midden op den vloer: drie stuks bagage, met niets er in dan 't allernoodigstvoor twee personen, de sigaretten incluis; twee handkoffers en een korfachtig pak, vervaardigd met paknaald en touw, van een moorsche mat, naar het voorbeeld van Kell, den goeden gedienstigen Kell, die hen had meegenomen op zijn handelsreis naar Tetuaan. Hoe minder pak hoe vlotter het reizen kon gaan; aan mooie kleêren hadden toch de dames niets, niet waar? en dan vooral, de muilen niet tè zwaar belasten. Alzoo was bepaald door beide de partijen bij het opmaken van het plan, het plan dat Theobald maar al te zeer beprangde. Hij dommelde op den rand van het bed gezeten; door het kiertje der glazene balkondeur murmelde de golfslag uit de baai, tot weêr een levendig en dichterbij geluidje, bekend, o zoo bekend, zich opdrong: het klingelend belletje van een waterverkooper, het aalmoes-roepen van een heilige, het tikje van zijn piek bij elken stap naar voren.... ‘Reizen is best en goed,’ mopperde onze reiziger, ‘maar nergens vindt je toch een bedje zooals thuis; als nu die Mooren eens begrijpen konden, dat hier in numero acht van Oriental een Hollandsch dichtertje om zes uur in den morgen aan het inpakken reeds was... wat geldt hier tijd... Emilia komt ook al niet terug... daar liggen ze de lieve snippers van het lint, waarmede zij haar oude hoedje voor de reis vermaakte.... ‘Drie weken... het is afschuwelijk... ik zit daar naar dat tafeltje te staren of het de kop-en-schotel was van een dierbre maag of vriend... Hoe komt een mensch zoo roekeloos, zoo’.... Opgedreven door de prikkeling van het wachten, was | |
[pagina 12]
| |
Theobald de kamer uitgeloopen en stapte in 't portaal de leuning om, waar je overheen tot beneden in het patio kon kijken, en al de kamers langs; hoorende dan het lollen van Achméd den knecht, die rood van buis en fez, met 'n wijnrooie gordel, doolde als een krates op zijn gele slippers over den vloer van nagemaakt marmer. Daarna was hij teruggedrenteld in de kamer en naar het balkon gegaan. En van zijn plotselinge hoog daar staan, keek hij in 't lucht- en waterruime van Gibraltar's straat. Zwaluwen flikkerden blauw schichtende voorbij en 't observatoriumtorentje om, nog lager dan zijn oogen. De zee was blik en stil en eindeloos verglijdend in den nevel om Europa's kust; en nietig, rookend nog uit allebeî zijn pijpen, lag er een witte oorlogskruiser verloren op den boezem van de baai. Maar Theobald bemerkte niet dadelijk het nieuw gekomen schip, suffend zag hij naar de schuiving van de luchten, bedekkende het blauw en weinig goeds voorspellend voor de reis. ‘Hoe dikwijls stond ik hier te droomen,’ doolde weêr zijn denken, terwijl de rappe vogels klief-duikelden onder hem en scheerden langs de mergelrots, waar de oude stadsmuur verbrokkelde tot puin, bepruikt met groen en sterren van chrysanten, ‘en 't zal wel door ons dolle ondernemen zijn, dat 'k meer dan ooit moet denken aan dat “Gekken”. Hij woonde hier nog hooger; 't hotelletje is er nog, boven mijn hoofd: “Central,” de groote letters zijn verbleekt nog van af het strand te lezen.... ‘Vreemd toch, nergens beeldde hij zoo'n zwarte waterdrager in zijn boek... het onbewuste dat de lafenis aan draagt... wie dronk toen water.... | |
[pagina 13]
| |
‘Het was een mooie tijd, juist toen hij hier was; hoe bloeiend nieuw leek Holland ons, hoe popelden wij naar elk te wachten nummer van de “N.G.”..... Toen hij zijn reis beschrijven ging, was het reeds aan 't verworden.... “Gekken” moet voltooid zijn in 't sentiment van een wanhopige verwording.... ‘Zoo is het leven toch... van uit zijn raadselige diepte stuurt het wel een antwoord; maar de aandacht is vaak elders, dan wordt het niet gezien, nog niet.... ‘Welk een zucht. Daar komt de blindeman aan 't muurtje hurken. Hij legt zijn stok precies als alle dagen, hij schoffelt met zijn handen en reinigt zoo zijn plekje en maakt zijn vloertje vlak gelijk een hond zijn nest. Hoor hem zuchten, diep uit de put van zijn nacht, uit de jammer zijner dagen tragende omgang... zijner dagen tragende omgang.’ ‘Allah sider bi’ klaagde de zware mansstem; maar Theobald was dadelijk de kamer ingestapt, sluitend de glazendeur en muizende teruggekomen in het portaal en onder het lantarenlicht dat fel zijn pet bescheen. ‘Komt er dan geen mensch’ grommelde hij ten leste uit zijn gelaten loopen, ‘het is verschrikkelijk vermoeiende dat wachten, ik kan nu niet naar binnen gaan, ik kan dat roepen van den blinde niet verdragen.’ En stilletjes in de leêge hotelstilte was hij, stuk voor stuk, de prenten gaan bekijken, opgehangen tegen de penanten: Adelaïde Patti voorstellend en Schiller met zijn tengere neus en Byron met zijn losse halsboord en bij het konterfeitsel van Elizabeth Sterving, mompelde hij: ‘fijn, van die heb 'k nooit gehoord.’ Toen voor een groote plaat bleef hij aandachtig staan, het onderschrift beturend: | |
[pagina 14]
| |
‘Robert Burns, turning up a mouse in her nest with the plough. Nov. 1785.’ Het was een schrale litho, achter het glas verweerd, bekleurd door koffie-bruine plekken, stippen, kringen. De dichter is er in 't kostuum zijns tijds, hoog vest en korte broek en peinzend en de hand nog aan den stuurstok houdend. Twee vette paarden, schimmels, druilen, staan dwarsig voor den ploeg, die in de vore steekt en achterin geteekend is een hofsteè, idyllisch met zijn ramen en zijn deur. Het versje dat de Schotsche dichter staat te denken, geprint is in de marge en was bijna onleesbaar door de vocht geworden: Wee, sle ekit, cowrin, tim'rous beastieGa naar voetnoot1)
O, what a panic's in thy breastie.
................
................
I guess an' fear.
Still thou art blest, compar'd wi me
The present only toucheth thee
But, och, Rbakward cast my e'e
On prospects drear!
An forward, tho' I canna see
I guess an' fear.
| |
[pagina 15]
| |
‘Het schijnt wel dat ik dezen morgen in mijn nieuwe waardigheid allerlei ontdekkingen moet doen,’ meesmuilde Theobald, ‘dat muisje komt daar aardigjes de draak met mijne muizenissen steken. Ra, ra, waar is de muis.... Aha, daar krijgen wij weêr eens een kleine repetitie van de tragi-komedie der Mogendheden; het is hier alevel wat raars.’ Davering als van donder had ondergrondschig gerommeld, Theobald dus eensklaps afgeleid geworden, haastte zich naar het balkon. Daar in de wijdte, wolkte weêr een poef van rook, ter flank uit van het fijne, witte schip; dan na een stramme stilte op het water, dreunde de knal pas aan. Strandwaarts hurrieden de lieden door de walstraat en opgerezen in zijn bleeke dsjelaab stond de bedelaar, met eene hand zich houdend bij den schilferigen muur, het dood gezicht naar bovene gekeerd, genottelijk te hooren naar het knallen. Theobald al kijkende naar Tanger's stapelig verschijnen, lette op de batterij die de haven moet bestrijken; verwachtte den wedergroet, het prettige werken der Moorsche kanonniers; hij zag ze reeds op het ruime en witte plat, met lange ouwerwetsche wisschers aan het zwaaien. Weêr bomde een saluut als een gekeilde bal; hij tuurde scherp de zee in, naar 't vlaggetje, om te weten van wat natie het kon zijn. En onderscheidend niets, herinnerde hij zich het pralen van de blanke oorlogsschepen, toen Abdul Aziz, de jonge Sultan, zijnde in Rabat, de geloofsbrieven had ontvangen van alle de gezanten: de Engelsche ‘Terrible’; de ‘Panther’ van de Duitschers; ‘Vulcaan’ van de Oostenrijkers; een Italiaan, een Spanjaard, niet de zwakste. En hoe toen Frankrijk slechts een kleine | |
[pagina 16]
| |
kruiser had gestuurd en hoe die als beschaamd weêr henen was gestoomd; hoe met éen dag verloop, geseind van uit Toulon, daar de alle natiën overbluffende ‘Invincible’ zijn kruit was komen lossen. Het laatste salueeren stommelde boven het zeevlak, dan kraakte met een lichtelooze straal, het eerste Moorsche schot den bronzen vuurmond uit, splijt-donderend, verkwistelijk in rook. Dol op het leven van het buskruit sprongen de soldaatjes, vrouwachtig in hun slobberige broeken, achter de oude kartouwen, stompten de kardoezen in het gat en dan de lont, de klap. Alle schoten lukten meesterlijk en Theobald alle de stukken kende, die welke het diepste galmde, het muzikaalste knalde: hij wachtte, wetende het was bij nummer tien. Maar eensklaps, door de tocht getrokken, woei de glazen kamerdeur geheel naar binnen. ‘Daar zijn ze om de “luggage!” jubelde Emilia's stem. En in een haasting van lachen en van woorden begon ze te vertellen: er lag een Portugeesche kruiser in de baai; ze had het net getroffen: de stoet van de afgehaalde consul op het kleine Zocco zien voorbijgaan en Evangeline daar maar laten zitten op de stoep van het Café, trappelend met haar voet, woedend op de langzame Hasj en ieder oogenblik een jongen sturende om Boesjman. Terwijl nu juist het mooie schot de ruiten dreunen deed en rollende en ringelend om zichzelf een kolossale O van rook was uitgeblazen door de lange moorsche pijp en stevende statiglijk onder de wolken als naar Europa over. |
|