Reizen
(1913)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
IX.‘Misschien heeft een schorpioen hem geprikt, hij ziet bont en blauw,’ zei Emilia. ‘'t Is mogelijk.’ Theobald hield het zonneschermpje boven haar, zoo ze daar zat op een stoepachtig randje en Zaïlaschi's voet op haar knie had. Het potje met boorzalf, waar 't celluloïde dekseltje was afgenomen, de antiseptische watten en het doosje met veiligheidsspeldjes waren daar ook onder den reik van haar hand. Ze besmeerde een pluksel watten met de dunne vaseline, omwikkelde den gruwelijk ontstoken teen er mede, maakte een verbandje van zakdoek-repen die ze dan hechtte met een speldje. Hasj, aandachtig als het Moorvolk zijn kan en juist voor zulke kleine, vernuftige uitvindingen onzer beschaving als veiligheidsspeldjes zijn, schouwde toe, terwijl Zaïlaschi hittig en krijgshaftig-vermagerd zijn kwaden teen meê bekeek en wel eens wat zei dat klonk als een ingehouden niezing. ‘Zeer handig, mevrouw,’ prees Hasj. De drijver stampte zijn voet tegen den grond om te zien of het hield. ‘'t Is goed,’ bromde hij. ‘Wat die menschen hard zijn,’ zei Emilia overeind gekomen. ‘Deze zakdoek moet jij om je hand doen.’ ‘Dùs hebben ze me in Tetuaan niet voor niemendal aangesproken als een doktores,’ lachte ze na. Toen Theobald de ‘gansche apotheek’ weêr opborg in de tasch, waar door de mannen op werd gewacht, die bezig waren met laden, had hij een likje der zalf genomen en ging er meê naar zijn muil. Kwansuis, of onderzocht hij den zadel, bewreef hij zijn palmbladen beugelstreng terdege met het vet. | |
[pagina 198]
| |
Vervolgens liep hij het plat af, en op een plek waar de aarde rossig-paarsch was, schraapte hij wat stof. Emilia's jongen zat daar ook op een ander stoepachtig randje, bewerkte den oranjeappel-van-gisteren met de punt van zijn dolkmes, gelijk vele Arabieren dat kunstig verstaan. Ze bekerven de schil zonder het vrucht-vleesch te raken, enkel het ivoor-witte weefsel er onder ontblootend, beginnende met een ster-figuurtje, snijden ze er ringelings rijen van blokjes in, als astragaaltjes, afgewisseld door eurithmische driehoekjes, om te enden weêr met een ster. Theobald had er wel eens eentje zien maken met reeksen van motiefjes die aan palmblad deden denken, hij had er een muildier-drijver wel drie dagen aan bezig gezien en ook Mohammed draaide den zonnigen bal in zijn vingers om en leefde voor niets anders. Terug bij zijn zadel gekomen, bepoederde Theobald de streng van zijn beugel met het melige stof, hij strooide het vooral in de vlechtinkjes, tot zijn tuigje gekleurd en minder opvallend was geworden. Tevreden floot hij tusschen de tanden: ‘l'Amour est enfant de Bohème,’ en wreef zijn hand schoon aan den fluweelgen en rasperigen neus van zijn muil. ‘Chérie!’ hoorde hij Roosevelt roepen. Zijn groote sport-gestalte stapte achter Evangeline aan, die driftig in haar zeilende stofjas naar Mustapha's ezeltje zich repte. ‘O me lieve, kleine, grappige beest,’ paaide ze, leggend haar arm om den harigen kop, ‘wil het dan nog wat haver?... Zaïlaschi!’ schreeuwde ze.... ‘Za-i-la-schi!... Hasj, zeg hem, ik wil nog wat haver.’ ‘Fez, Fez,’ verstond Theobald telkens in de babbels van de drijvers. | |
[pagina 199]
| |
Mekess lag daar nu nietig op een lager plat, in zijn wattige omwalling en van ooievaars bebroed. Mannen stonden te zing-zangen op het pleintje; een hield een lam in de armplooien van zijn mouw. Schaapjes begraasden de glooiïngen, liepen als langs de wanden van een ketel en daar groeide ook hun graan.... ‘De draden gaan zich weêr winden tot een kluwen,’ soesde Theobald, terwijl hij naar de richting van den reisweg tuurde; wreede rotsen zag hij bukken onder het zon-vuur; woeste krooken bleek zand schichten hèr en dèr, en ommedom, tot de bulten der Seboe, de palm-vachten geschakeerd door rosse plekken aarde. Mohammed had den appel in zijn kap gestopt, lei zijn djelaab zorgvuldig samengevouwen op Emilia's pak en ontstak zijn pijpje. Lenig in de korte kniehemden en van hun onafscheidelijke tasschen behangen, werkten de drijvers en deden het mest-kaf om hun voeten leven. Langachtige vliegen zakten uit de opgejaagde zwermen en fonkelden in het kaf, met oogen bol en goud-groen als avond. Theobald, frisch opgezeten dan, in het altijd opwekkende voor-gevoelen van 't vlottend-zich-laten-gaan, wanneer de muil zoo droomerig zijn dagtaak begint, keek nog eens om naar Mekess en plotseling trof hem toen het edele staan van een bleek-roode waterkruik, in een vlak-zwart deurgat, op een hellen drempel. De wachters raakten uit hun dralen op éen plek en oogden hen na, toen ze uittrokken ten oosten. En gedaald in de rotsstreek reden ze langs vele, gleuvende padde-stoelgrauwe gevaarten, die dikwijls besmeurd schenen met oud bloed. Een lage bloei, groenige vergeet-mij-nietjes lijkend, metaal-blauw doorschampt van zon, bekroop er | |
[pagina 200]
| |
langen tijd de strooking van het pad; toen weken de steenmassa's henen, latend den grond beklonterd. Roosevelt bleef getrouwelijk Evangeline terzijde; het was nu Theobald die telkens vóor was; zijn muil rook Fez, beweerde Emilia. Onder hen kletterde het van steenen en beenderen, bikkels en ribben en naarmate de zon klom in het donkere firmament ontmoetten ze meer vertier. Karavanen, in de vroegte uit Fez gegaan, torsende kameelen, gangelden onder den lichtval. De bruine kolossen zwoegden moeizaam voort, soms naderend in breede falanks, steeds met hun schaduwen recht voor zich uit. Dan groende het licht op de deksel-vormige oogleden, op de halshouten en op de toegevouwene neuzen; flodderige lichtrafels gloeiden om hunne van den strot doorkronkelde nekken, en weêrschijnen in het geflos der omsnoerde buiken; kleinere liepen er die vet-zwartig glommen en hun naakte halzen giraffig opstieten in den fellen gloed. ‘Kom, kom, niet bang zijn,’ suste Theobald, hij liet de muil zijn omweg maar maken, was niet de weg wijd genoeg? Kabylen gingen voorbij, wiegend in de figuraties hunner plooien, met lachlooze gelaten en oogen droomend van verten; soldaten troepten langs en deden hunne kakelingen zwermen; enkelen sloegen aan als Europeërs; een neger kwam bedelen om een sigaret en terwijl hij het rolletje aanstak, kaatste hem het hemelblauw van zijn naakte armen. En het was wel al half elf eer het oord milder werd, ze een dorp weêr gelegerd zagen aan een versch groen duin en hemelhoog een bergpegel voor hen rees, azurend in de diepte van het land. Toen op een hoogte met olijven, gelijk een vochtige | |
[pagina 201]
| |
oase na al de blinding en zenging, bemerkte Theobald een beschaduwd ruitertje, dat hij oogenblikkelijk herkende de schatmeester van den sultan te zijn. De euneuch reed hem tegemoet, hij groette onderdanig en begon allerlei onbegrijpelijks te spreken, vleiig en klankend, zoodat Theobald wel denken moest aan Evangeline's wijsje, aan: ‘Loe-loe-loe’. Hasj bemerkte het van uit de verte en zette zijn ezeltje aan en vertaalde toen de bede: of niet de goede vreemdeling het uurwerk gelijk wilde zetten van den Muzelmanschen heer. Theobald zag achter de boomen het karavaantje wachten, het knaapje zag hij weêr en ook als iets hartelijks, opzij aan de pakkage bevestigd, het laddertje, waarmede de vrouwen en de grijsaard hun muildieren beklommen. Onderwijl bleef de Tresorier zijn blauwe borst doorwoelen en bracht dan eindelijk een wekker-lompe klok van nikkel voor den dag, die vastgestropt bleef aan een zijden koord. Het was een vreemd horloge; het werkte met twee tikkelende seconde-rondetjes; alle vier-en-twintig uren waren er op aangegeven en, bovendien, de XII wàs niet waar gewoonlijk de XII zich bevindt. ‘Dat ziet symbolisch uit,’ grommelde Theobald, terwijl hij zijn eigen klokje uit zijn vestzak trok en er den tijd aflas, ‘wis even raadselig voor mij als 't is voor u, groote bewaarder veler schatten.... O muil, kunt gij niet een oogenblikje staan’. Maar het beest bleef trantelen en daardoor spande het halskoord; ‘ik ga hem uit den zadel lichten, als ik niet tijdig loslaat,’ overlegde snel onze dichter. Hasj zag gelukkig wat gevaar er dreigde en postte zich voor den muilkop, buigend eerst ten voetkus naar den heer. De schatmeester liet het onvermijdelijke, zoo dichtebij | |
[pagina 202]
| |
zijn lijf, gebeuren, hij tooverde nu het sleuteltje te voorschijn, dat eveneens bewaard werd aan zoo'n prachtig-zware, geel-zwarte koordstreng en zelfderwijs vereenigd met hem bleef. ‘Zoo is dan toch de kemel of de kabel door het oog eener naald gegaan,’ grinnikte Theobald in zich-zelve, het dingetje aanvaardend, makende daartoe een gracelijke buiging. Eindelijk had hij het sleuteltje in het gaatje gepeuterd en aangezet door de ongedurigheid beneden, draaide hij het om en even gauw terug weêr, leek toen te kijken naar den stand der zon die óverál toch schijnt, op 't kwaad zoowel als op 't goede, en liet de wijzers wijzen naar zijn beste weten. ‘Ik zal het ook maar even voor u opwinden,’ dacht hij en reikte het toen weder aan den moor. Deze zag hem aan gelijk een wichelaar zou kijken naar een verre ster, latend het bedanken aan zijn huismeester over, die schielijk gelijk een kogel waar een bloem op-pronkt, zijn hoofd aanboog en toen de hand aanroerde om een vingerkus te rooven van den ‘beheerscher des Tijds.’ ‘Ik vrees, ik heb die klok op halfdrie gezet,’ mees-muilde Theobald, nadat hij zijn gezelschap had ingehaald. ‘Als hij te laat aan het hof verschijnt, zal 't jouw schuld wezen,’ opperde Emilia. ‘Ja,’ bekende hij. ‘En, wat dan?’ ‘Had het maar stuk gedraaid,’ brommelde Roosevelt. ‘Ze hebben willen weten wie wij waren.’ ‘Zie je nu wel, William,’ blaakte de stem van Evangeline, ‘er wàs een korter weg; de consul zei het wel, we hadden over Beni-Hassan kunnen gaan.’ | |
[pagina 203]
| |
‘My dear, Beni-Hassan is gevaarlijk.’ ‘Strong schreef het ook, you know.’ ‘We zijn ze immers toch weêr voor,’ meende Emilia. ‘Zij hebben 's nachts gereisd, sir,’ verdedigde zich Hasj.... ‘'t Is stupid, stupid, zeg ik,’ toornde Mrs Dartle, slaand op haar dij. ‘O die vent bederft mijn heele reis.’ Meégenomen door zijn dìer had Theobald nog het gezicht van den gids in zijn hoofd, donker geworden als oud eikenhout en afgemagerd door het jachten dat zijn deel was. Hoe anders had de man het zich wel voorgesteld.... hij zag hem weêr terug zooals hij bij de conferentie was gezeten in Granger's patio, wrijvend zijn reine handen. ‘Wie dood blijft op een dubbeltje, moet maar aan den haard blijven zitten,’ mopperde onze reiziger. Ze leken nu recht aan te trekken op een klaar-blauwen, kristallijnen kegel. Al minder lieden liepen hen tegen, bar belicht op voorhoofden en op neuzen, al starrer vuurde het zonnen. Rul lag het spoor, kalkig door overal verspreide beenderen; een ribbegraat stak uit de vlakte op; zeker van een beest dat nog tot dàar had geloopen. Theobald tuurde naar de stille stippen in den afgrond van het blauw en toen er weêr een laffe lijklucht walmde, keek hij de vlucht der raven na, het nederstrijken van de sombere vogels; ze vouwden hun wieken als panden van een rokjas, schuurden hunne snavels aan het zand of staarden vinnig naar hun jagers. Nu lagen telkens donkere hoopen van krengen aan den kant, van ezel, kameel of muil; gave soms, vliegen-beglinsterd; ze lagen er gestrekt als krijgers, gevallen en gelaten op een veld van oorlog. | |
[pagina 204]
| |
‘A picture, William!’ riep Mrs. Dartle al voor de tweede maal. Bij een muildier-lijk steeg Roosevelt af, liet Hasj zijn teugel houden en naderde met de kodak voor zich uit. Theobald ook stopte en reed dichterbij. Het dier lag in vernietiging, afgeknaagd tot aan de peesscheden der schenkels, met gapenden buik; de oogkassen waren leêg, de mummellip lag scheef als een verschrompeld napje. Roosevelt die nog maar een beginneling was in het maken van kiekjes, moest lang de visie zoeken in het glaasje, hij draaide, kantelde zijn toestel, terwijl de drijvers schuwig achteruit getreden, onder de zieding wachtten, vreezende den duivel die in dat kastjes tak. Hasj l'arabe was nergens te zien, Theobald bleefernstig het verganende beeld van den muil daar onder hem betrachten. ‘Zeer interressant,’ zei Roosevelt toen hij klaar was, kijkende met een vage vraging in zijn oogen. ‘Ongetwijfeld,’ beâamde Theobald. Roosevelt die ook den bandelier te dragen had, liet het duistere kastje vastmaken aan een pakzaal en 't ging weêr voort. Heuvels kwamen zwijmelen in de horizon en dorpen als spokige stadjes verschimden in de verte. Theobald trottelde in zijn stofje, hij liet zijn hand maar pijn doen en voelde frisch het zweeten van zijn lijf. Soms, al wachtend het gezelschap, leunde hij over de zadelpunt en luisterde naar het sjirpen en naar de staâge staartzwiep van zijn beest en joeg de horzels en de kevers met zijn stokje. ‘Denk je dat er hoofden van rebellen hangen aan de poort van Fez.... horrible,’ zei dan Mrs. Dartle in éen adem. ‘Niemand hoeft er naar te kijken die niet wil,’ oordeelde Emilia. | |
[pagina 205]
| |
‘'n Mooi kiekje’, meende Roosevelt. ‘Ik kijk niet, 'k weet zeker dat 'k niet kijk,’ zei Emilia heftig. ‘Het is de vraag maar waarvoor een mensch zijn leven heeft gelaten,’ wou Theobald zeggen, maar hij zei niets; ‘het is de warmte,’ moest hij denken, ziende naar zijn vrouw. ‘Er is geen gevaar voor,’ berustigde de gids, de laatste trofeeën van hoofden hadden er gehangen; de Sultan had het afgeschaft; vierentwintig hadden er nog gehangen, tijdens zijn regeering. ‘Beschaving,’ filosofeerde Roosevelt. Het was omtrent den middag toen het hoogvlak eindigde en zij dalende over glissen en over gleuven trokken, een andere, oven-heete vlakte in, maar waar dezelfde pyramide boven heerschte, gansch van steen. Plotseling schreeuwde Mohammed een ander woord uit dan zijn schaarsch geworden kreet. ‘Sneeuw,’ sprak Hasj, ‘dat is het Atlas-gebergte. Naar waar hij staarde, spiegelde zich in den ijselijken ether, geziggezag als van bliksem, maar niet zoo scherp, milder, als bevrozene zomerwolkjes, het ijle getop der bergen. Het had de scherpe waarheid van een droom. De krookjes leken zwevend; het blauw was rein er onder en even blauw en diep gelijk het blauw er boven. ‘Hé-é!’ zei Emilia, genietende denkbeeldig van de frischte in haar mond. ‘Marekesh ligt dáar,’ verzekerde Roosevelt wijzend, ‘hoe lang, Hasj l'arabe?’ ‘Zes andere dagen, sir.’ ‘Arra! Uit witter zenging bouwde zich de hemel op | |
[pagina 206]
| |
en om; Theobald volgde de reke in de lucht.... ‘Marèkesh,’ zwierven zijn gedachten.... ‘Timboektoe.... Soedan door; Kameroen.... Guinea.... al donkere namen.... gansch het Ethiopië en dan.... zooals een banneling na jaren.... hoor je je aanspreken in het Hollandsch’.... Hij soesde voor zich heen. Deinend in de doffing van het hoeven-stof naderde een karavaan en daarna was de ruimte weêr overmachtig open. Stillig draafde het stoetje en sterker werd het hopen op een boom voor schaduw; wat geel, wat andere kleurigheid vervloeide in de wijdte en waar het pad verzwartte, was het of duisterde een oogenblik de zon. Toen hing een roetig schimsel op de kim te zweven, ‘de rook van Fez,’ zei Hasj. ‘Fabrieken?’ ‘Pottebakkerijen.’ ‘Boomen,’ klonk het. ‘Cactussen,’ meende Emilia, ‘die hebben heete schaduw.’ ‘Links,’ beduidde mrs. Dartle, wijzend naar blauwerigheden, ‘daar is boscage.’ ‘Madam, dat ligt niet aan het spoor.’ ‘Dáárheen! kommandeerde ze met een stem als een steenworp. De piek in 't gezicht houdend, stuurden zij ontwend aan groen, een kruidig weitje binnen en op het boschje aan. ‘De 's Gravelandsche plassen,’ lachte Emilia de belovende schaduw tegen. Voor een duisterblauw meertje, dat beplekt was met kroos of met wier als najaarsbladen rood en waar vogels in dreven, koeten lijkend, school een huizing in een boomgaard. Koeien druilde knie-hoog | |
[pagina 207]
| |
in het natte en uit de toeë hoeve vedelden de tonen van een kinderlijk viooltje. ‘Graven!’ bromde Roosevelt terwijl de beesten tusschen steenen riggels als randen van doozen draafden om eindelijk in de schaduw te treden van de doornboomen. En machtig op haar breeë heupen zat toen mrs. Dartle uit te blazen, ze schoof de mouwen van haar polsen weg, en ving weêr aan te drillen en te zorgen, al uitende haar ergenis om Hasj; zoo dichterbij het doel der reis besomde zij haar grieven; Hasj liet haar niet met rust. Dit was verdwenen en dat was zoek geraakt, messen, vorken, het moest maar worden vergoed. ‘In elke gemeenschap raakt wel eens iets verloren,’ zei Theobald wijs. ‘Ja, heer van Horen,’ antwoordde ze, ‘maar geen badkuipen,’ een van de gummi-baden was verloren onderweg. ‘Ik dacht,’ opperde Emilia ‘dat wij er maar éen hadden, ik sla 't tapijt maar 's morgens om en wasch me zoo.’ ‘O,’ versprak zich mrs. Dartle, ‘je hebt 't niet willen hebben.’ Lummelig op zijn zij lag Roosevelt te eten; haar woorden prikkelden als vliegen om hem heen; ze liet de Hollanders los. ‘Fez.... Strong.... mr. Wilson.... mr. Pall....’ ze zag zich reeds picnickend omringd door al de Engelschen uit Fez. Emilia had al gauw naar het water gewild en toen het onbereikbaar was gebleken door den drassen bodem, verkozen zij liever te rusten daar, lekker te zitten met de voeten op het koele. Ze zaten er niet lang. ‘Een slang,’ schreeuwde mrs. Dartle. ‘Daar is hij ingekropen,’ ijverde zij, liggende op haar knieën bij de kribbe van een graf.... No William, let go.’ | |
[pagina 208]
| |
‘Was hij groot?’ haastte zich Emilia te vragen. Evangeline's oogen keken frank naar boven. ‘Ik denk zoo groot als jij,’ zei ze langzaam. ‘Dat is éen meter, zevenenvijftig, als je 't weten wilt,’ sprak Emilia uit de hoogte.... ‘Laat maar, je ooren wijzen ons naar Fez,’ bromde Theobald, drijvend zijn muil door 't oogenstekend licht.... ‘al wat in je rythme komt is goed.’ Het spoor geleek verstoven. Kudden dorrige schapen, op stakige pootjes, in strakken graaslijn loopend, bevolkten de vlakte met hun duistertjes. Een herder waakte, als verstijfd in het licht, en groette kordaat: ‘bonjour.’ Zuidwaarts, waar de sneeuw nog als een rij van tentjes gloeide, drongen nieuwe heuvels uit de harde ijlte op. En het werd al steen, al beenderen en sprieten. Ze achterhaalden ezels met kletterende kluiten mergel in hun manden, bengelend met de koppen in een oppoefing van stof. ‘Dobbe, dobbe, arme beesten,’ zei mrs Dartle. Theobald, plotseling getroffen door een bleekte in Emilia's wangen, toomde de groote rij-drift van zijn dier en schoon zij hem toe wenkte: ‘laat me, het is niets,’ bleef hij bij het gezelschap. Weêr trokken zij een stapel keien langs en weêr nam de oude Mohammed een steen op en wierp die bij den hoop. Daar was een moord geschied, een mensch gebleven; van Tanger naar Tetuaan hadden zij wel twintig van die hoopen kunnen tellen. ‘Hoe eigen wordt toch alles,’ sufte hij, kijkend naar het sloffen van den drijver met zijn dorstig getrokken lip en naar Zaïlaschi dan, die wreed hitste, den brand der pijn had in zijn oogen. Hasj Mustapha joeg nu Emilia's dier; het mannetje wiens aangezicht als altijd ergens-anders | |
[pagina 209]
| |
leek te leven, liet haar jongen op zijn ezel zitten. ‘Komaan,’ dreef Theobald rustig, ‘stadig, mula, dan krijg je een sonnet.’ De hoeven kantelden hun glinsterende schaakling uit het stof; 't werd drie uur, vier uur zóo; de zon werd dragelijker en teekende alweêr hun beeldjes langs den vloer. Dikker wolkte het rooken van de pottebakkerijen en walmde als aanslag op metaal en recht ook voor hen spande zich rood-aardig het terrein nu uit. Toen, zoo een schipromp opduikt uit de kim, doemde op, iets bleeker dan de weg, met donkering er boven, en werd al langer: Fez. ‘Hio, hi-o.... hi-, hi-e-o!’ balkte eensklaps de muil van Theobald uit een geheven kop. ‘Bravo!’ klonk het gelijktijdig. ‘Hij is van Fez.’ ‘Hij zingt.’ ‘Mohammed, Fez.’ ‘Mesjaam,’ lispelde de jongen, gansch verheerlijkt. Hasj, uit zijn slensing opgericht, glunderde; had hij niet, ondanks dit en dat, zijn volk gebracht naar Fez. ‘Look’, wees hij naar het lijk van een schimmel, ‘dien mankeert een oor.’ Het oor moest de ruiter aan zijn chef kunnen toonen, ten teeken dat zijn ros was overleden. En 'n groote spraakzaamheid werd in het stoetje gaande. Zou Strong hen tegenrijden? Hoe kon dat nu? en Hasj beweerde en Zaïlaschi ook, kampeeren buitengaats dat was verboden.... Een tuin? konden zij er krijgen een.... een tuin, hè ja.... Languit rees de stad met korte en gedrongen blokkingen, terwijl er links een plan vol kegeltjes verscheen als mieren-eieren wit.... | |
[pagina 210]
| |
‘Het sultans-leger,’ onderrichtte Hasj. Ze reden, reden; de roode en blauwe uniformpjes krielden nader en nader; Theobald hield zijn kijken op den okeren muur van Fez. ‘Saul's leger,’ riep Emilia.... ‘Fez ziet goed uit,’ bemoedigde hij, zich omkeerend even. Als een stad voor een stad, schaarden zich de tenten; rechts lag de vlakte braak en spiegelde de muur-gloed in moeras. Ze reden door de rotlucht van het aas dat overal lag uit het kamp gesleept: honden, ezels, paarden; groote vogels ook. De laatste tenten weken uit het gelid, en rezen tot de heuvels op, bepruikt met geel en oranje-stippelig loof. Daar hoekte de kanteelmuur in de vlaging van het licht, zonder schaduw aan de bulten der rondeelen, enkel doordonkerd van een kleine, spits-geboogde poort. Een woest geroezemoes ontzwermde het kamp; in 't plotseling verwilderings-gevoel van menigte draafden ze te midden van het volk der soldaten, maar rustig trottelden de muilen, het hurriën van Tangers markt gewend. ‘Ten halve vereuropeescht al,’ dacht Theobald. Hij zag een foot-bal opgeschopt worden uit een dol gestoei en witte draperie-gestalten er kijkend bij staan; zoetelaars achter hun oude plank met suikerplaat belegd; moderne geweren in rotten; rijen paarden, huidgloeiend in de zon. 't Volk in roode pofbroek en blauw gebuist of enkel rood als hanekam of rood gebuist en wit gebroekt, omgroepte een slangenbezweerder hier, een sprokespreker daar; de galm verklonk; hij hoorde tjingen en rombommen; schellen, deunen van schalmei; 't studeeren op trompet. Trouwzielig wandelde een zwarte waterdrager | |
[pagina 211]
| |
en liet het water voor de drijvers stralen in 't geïncrusteerde bakje. Vrouwen waren gaande op het pad. Een deed haar doeken, kleurig als meloen-vleesch voor hen open en stond zoo sluierig en op kostbre tripjes, de bocht der buik omgordeld met saffrane zij, ring-schitterig te kijken. Haar oogen knepen als steentjes in een beeld; haar nagels waren bruin gekleurd; haar brauwen en wimpers met 't penseel verscherpt; haar mond karmin van verf. ‘Hé, Mohammed,’ snaakte Roosevelt. De jongen lachte liefelijk; de bayadère wiegde. In vele tenten honkten de gefezte kerels aapachtig samen en nipten heete thee Weêr anderen waren zorgend voor den nacht, stopten de kieren hunner tent met distels en biezen dicht; trommels, tambourijnen stapelden bij elkander; zilt-groene zadels glansden van belegsels op de roode aarde. ‘Dáar hebben ze gehangen,’ zei Hasj, wijzend onverschillig met zijn hoofd naar boven, toen zij als popjes stonden bij de steilte der citadel. ‘Gezouten,’ bromde Roosevelt. De roestige haakjes stippelden langs het vierkant der lijsting die het booggat omraamde en het brokkelig mozaiek meteen, boven de poort. Monden van kanonnen gaapten weêrszijden. ‘A beautiful picture,’ riep Mrs. Dartle opgetogen. ‘No, dear,’ zei Roosevelt, ‘we komen hier terug.’ Tusschen kamp en muring ging het naar den hoek, voorbij de tenten der hoofdliên, omhuifde carousels gelijk, zwart besterd of blauw en wit bestreept. Zij klommen er de terrasseering op, terzijde van den opgaanden muur met al zijn bastionnen; rat-vale krengen schrompelden bij het | |
[pagina 212]
| |
onkruid aan de voeting. En in de stilte van het schampende blauw der schaduw stond daar het troepje te overleggen en bauwden de stemmen, terwijl er Theobald het blinde muur-gevaarte tegen keek, vol blussen, als belit-teekend door kogels zag, of volgde het honderdvoudig zwerven van rappe, rosse valkjes om de transing: het ijdele vliegen voor het groenend firmament. ‘Allemaal Nieuw-Fez, sir,’ zei Hasj, hem zoekend. Roosevelt had niets geen aandacht meer voor Hasj; innerlijk zeer bezig, knipte hij telkens aan zijn sigaret, houdend Zaïlaschi bij zich, die naast zijn beugel hinkte. Andermaal hoekten zij om de baarlijke doos van steen. Daar, in de doodsche koelte van den muur, ontstegen zij hun beesten, gaf Hasj bevel twee stoelen voor de dames te ontladen. De Sidi zou zich door Absalom Zaïlaschi naar den consul laten brengen. Ieder was toen voor zich-zelf gaan loopen; bevangen door vreemde verwachting, voelend nog het lange klemmen van de zon. Blank schoof de schaduw van Nieuw-Fez over een rotsgrond als een weidsch versleten plein en krinkelig, rijgende kanteeling aan kanteeling, lag achterin het oude Fez te stralen, weggezakt, languit als een leeuw ligt in een kuil. In 't halflicht op den voorgrond blokte het grafhuis van een heilige, zwijmelend, gelijk een hoop van sneeuw die dooit en toonend van het dak niets dan de witte punting. De hemel welfde met bleekere strengheid om; een wierook-kervel groeide op het graf. Als op een kerkvloer geruchtte er hun schreedjes; ze drentelden en keerden in een gevoel van vrees. Theobald zag de vlieding van de heuvels wel en bergsneeuw vèr en eenzaam, maar zag niets duidelijk. Starend naar het | |
[pagina 213]
| |
woeste, goudene visioen, drangden al hooge woorden in zijn brein... klanken van oude schoonheid... Van-uit het purperen kokertje der poort zag hij een wit paard naderen, aanloopen stappen op het blonde arduin en onderlangs geleid, smetloos tot de hoeven, met hangend maanhaar als het los haar van een vrouw. ‘Sultans-geschenk,’ zei achter hem de gids. Hasj liep meê, lachelde vreemd. ‘Gracias.’ Werktuigelijk had Theobald het pakje sigaretten uit zijn borstzak genomen, hij lichtte twee rolletjes er uit en bood ze den gids, om er eentje van te nemen. Hasj nam ze allebeî en liep meteen of liep hij in een waaiing. Een splinterig gekraak was van den muur gekomen; een van de beesten was gaan liggen met de stelling op zijn rug, zóo was een sport geknakt. De knechten schopten, sjorden.... Hoe stil stond daar zijn muil... ‘Ja, señor, een muildier is zeer moe als hij het vreten laat,’ kwam Hasj pratend terug; doch voor het antwoord-looze kijken van den andere, schouderde hij om en stapte weêr naar de drijvers... Zingende mannen, hand in hand, liepen in gulden gloed; het licht zonk weg in het murwe gesteente van den muur en wijder schoof de koelte er op aan, met wijzende schaduwen van torens. Vaal-blauw en grauw trok er een groepje langs: een dicht gesluierd figuur dat krachteloos, voorover op een ezel hing, de beenen klemmend weêrzijds van het zaâl. Een jonkman steunde haar en stuurde tevens teeder; neigende het zorgvol wezen naar zijn last. ‘De Barmhartige Samaritaan,’ praatte Emilia, strak voor zich uit. | |
[pagina 214]
| |
‘Juist,’ prevelde Theobald. En als hij dat gezegd had, hurkte hij op een steen-brok en mrs. Dartle tilde haar stoel tot aan den rand van den voorgrond om Roosevelt's terugkomst gauw te zien. Theobald had zijn zakboekje, dat zoo klein was dat het in de handpalm geborgen kon worden, genomen uit zijn zak, bedaardjes treuzelde hij het potloodje uit den lus en zette zich tot schrijven: ‘Muur van Fez,’ begon hij aan te teekenen; ‘drie à vier manslengten hoog; geel mergel; roode oerplekken en regengrijs; rondeel-tanden vierkant; muurtanden palissade-achtig, botte bladvorm; er loopt een sierlijn door den muur.’ ‘Lucht globaal; leeuweriken, musschen, duiven, blonde valken; snelle, goudkleurige vlindertjes, zwart-gerand; een dooie ooievaar; geringelde kikkers...’ ‘Ik ben oneindig triest,’ schreef hij, schrappende de woordjes in éen snellen doorhaal en zat dan stipt weêr uit te kijken, te punten in zijn boekje. ‘Madam,’ riep Hasj in het Engelsch, ‘mr. Strong is gegaan naar 't Paleis.’ ‘Naar Parijs,’ schrok hevig mrs. Dartle. ‘Naar 't paleis,’ klapte Hasj, den mond wijd open. Hij liep terug naar een ruitertje in 't paarsch gekleed, dat driftig was gezeten op een zweetnat muildier en een lange en bebloede naald hield ter hand... ‘Hoe weet die onze komst zoo gauw,’ moest Theobald even denken, ‘is Fez dan niet zoo groot?’ Nauwelijks had de boodschapper begrepen dat Roosevelt naar binnen was of bukkend naar zijn beugel, stak hij de priem in den buik van het dier zoodat het rende, rende. | |
[pagina 215]
| |
De verste torenschaduw lag al op den muur geschoven, toen eindelijk Roosevelt kwam aangedraafd en als verwilderd bij hen stond, met schuwheid in zijn oogen... ‘Wij gingen door een ratte-gat,’ fluisterde hij hakkelend ‘we hebben het onmogelijke verkregen... we hebben een tuin.’ ‘De kerel is zeer goed,’ prees hij Zaïlaschi, drogend zijn hals en voorhoofd van zweet. Over de dallen en zerken trokken zij ter poorte; de zon vlaagde binnen, besloeg als met een vliezing van rood goud, de weggedraaide zwaarte van de deuren. Ze kwamen in een hal van purperen schaduwen vervuld; opale glanzen boogden in 't verwulfsel. Theobald merkte gedaantetjes van witte wachts of schrijvers; hij zag niet klaar. ‘Tanger, Tetuaan, El Ksar, klein, klein,’ joeg hem door het hoofd. En 't klankende poorthuis doorgegaan, waren zij gekomen in een wijde straat en tusschen hevig-hooge muren als verzoorde korsten ging het dóor en daar zat wederzijds een rij geschorenen aan den knik van muur en grond, kereltje naast kereltje, naakt-armig en wijdbeensch, lange, ijzeren staven stootende in zaâl-matrassen, die stoppend met hooi en stroo en schaterende roepen naar elkander uit te joelen, of hapten ze naar het goudstof dat als een nevel hing. ‘Kwaad volk?’ ‘Goed en kwaad,’ zei Hasj. De keien rommel-hobbelden en langs een inkijk ging het van een laanachtige straat, vol kleêrenblank en donkere ovaaltjes van gezichten, als onder koele boomen. Ringbaardige heeren bleven staan, hand-op-heup, of bij den schouder, dien aangedrukthoudend, makende schoone plooien. Een had er een olijftak in zijn vingers; een | |
[pagina 216]
| |
reikte een sachet tot aan zijn neus en snoof 't parfum. Een lucht van sandelhout en wierook wolkte; er geurde kruizemunt. ‘'t Zocco,’ zei Hasj, ‘hier sir, màg niet worden gerookt,’ Roosevelt gehoorzaam, verborg zijn sigaret. ‘Balek, balek! hou je aandacht bij jezelf,’ schreeuwde Mohammed, schouderzwaaiend, jagende zijn pakdier door de volte. Stratenmakers wurmden in den grond en een riool lag bloot. ‘Gemeentewerk als in Amsterdam,’ verwonderde zich even Theobald, dadelijk overmachtigd. Achter den strompelenden Zaïlaschi die liep of was hij thuis, waren zij een straatgat ingereden en 't was als in een mijn, het donker sloeg hen maskerend voor de oogen. Vreeselijke muren drongen dichtebij, raakten soms de punten van de voeten. Lange glimmeringen gleeën weg, waterig, sulferig of fonkelden als erts. Pal-stil hielden zich gestalten aan den wand, drukkende hun ruggen aan de glimmering, hernamen dan hun loop met tijgerachtig treden. ‘De hoofden,’ galmde Zaïlaschi in het Spaansch en ieder bukte voor het dwarsend hout dat in den tunnel kwam. ‘Waar gaan wij henen?’ riep Emilia. Het straatpad rees; de vloer werd zonder keien, de hoeven ploften dof en Fez werd licht. Schragen als katafalken van eeuwen-donker hout balkten hen over, huis-hooge doozen dragend, die blokten met de blinde vlakken tot elkaâr en lieten van den hemel niets dan eene filterende kiering. Dan zeeg het licht als in portaling en deed voor 't schimmelige zwart van weêr een gang die sperde, de sombere hoofddoek van een kerel als granaatschil gloeien, of 't duister lijf eens negers in een jas | |
[pagina 217]
| |
van blauwe vijgenkleur deinde naar hen aan, met open kijk-lippen, met kerfjes als brandmerken in zijn jukbeenvel, met Abyssinisch krulhaar op zijn stil-beschenen kop. Een wit figuur ontging een raadselige trap in een spelonk, op een gerucht van sloffen. ‘Arra, arra!’ de muil trapte als in slaap; voort ging het door het steen-stijf labyrinth en Theobald, klemmende de vloertjes van zijn beugels, liet zich dragen en de kou gaan om zijn hoofd. En toen een violette schijn het stoetje zichtbaar maakte, zag hij de huizenblokken in het licht staan òpgerezen, met roode, wreede grassen op hun randen en 'n ooievaar er zeilen als een vlam die vlot. Het duisterde alweêr; de balken spanden zich over hen tot sarcophagen en door den drogen wand, bonkte een inwendig kloppen nu, regelmatig, gelijk het stampen in vijzels; weenerig vervloeide er een riezelend geluid. ‘De rivier.’ ‘Fez is groot, Fez is zeer groot,’ murmelde Theobald. ‘Hoor, the prayer,’ schreeuwde Evangeline den achtersten tegen, haastig bij het omgaan van een hoek. Buiten, boven al de fabuleuze bouwsels, riep het roepen van een bidder, op een toren. ‘Wàakt en bidt... wà-ken is bé-ter dan slapen.’ 't Bazuinen van de stem zonk tot de krochten in en Theobald hoorde binnen in zich de woorden spoken, de woorden die hij wist.... Nu riep de bidder bij een anderen trans, beheerschte een andere windstreek. Hoor, een andere.... neen.... 't was het kwijlende water.... arrà, arrà.... het water deunde weg. Schrijn-fijne deurtjes bibberden in den wand, breed spalkte een zijslop open, vervuld van doezig vallicht. En daar liep | |
[pagina 218]
| |
kleum en moedernaakt een rossig en athletisch man, naar andere poort-geraamten, andere voorhangen tegen van nacht; het glansde op de kammen van zijn schoeren, hij drentelde of deed de vloer hem pijn. 'n Heilige. Eensklaps ratelden de muilen over keien en klinkklaar vallend met een klank van koper, weêrklonk een lachen uit onnoozele kelen; vette negerinnen groepten op een huisplat, terwijl de kolossale vlakte van een muur recht voor hen uit verrees, bekroond door een rand van groene azulejos.Ga naar voetnoot1) Takken en stammetjes wriemelden omlaag; Zaïlaschi keek om. ‘Daar is 't,’ zei Hasj. ‘Ja, Señor, 't sultans-paleis, 't kwartier der slaven.’ Ze draafden door de bres van een muurtje, een geultje overstappende waarin het water als een beekje spoelde; ze waren in hun tuin en stegen af. ‘Fez,’ zei Roosevelt. ‘Fez,’ zei Theobald. Als een die zonder letsel van een trap is afgesuld, zich plotseling voelt beneden, stond hij daar zonderling te kijken, met een groote en een wijde koelte in zijn hoofd. Schitterblauwe vogels zag hij overvliegen, gauw een spiegat van den muur inschieten en duidelijk bemerkte hij in een lager gat, gelijk de holte door een steigerpaal gelaten, het loeren van een oog. Toen keek hij naar zijn muil, altijd dezelfde muil en hij moest glimlachen om zijn beugel.... De tuin was lang, juist even lang gelijk de stomme muur en Mrs Dartle roerde zich daar bij de boomen reeds, zoekend met Zaïlaschi naar een goede plaats, | |
[pagina 219]
| |
waar zij háar tent wou hebben. Heet van winzucht viel op de plek waar zij wees, dadelijk de drijver aan het hakken van de brandenetels. Emilia kwam aanloopen. ‘Er is een put, hèerlijk je te wasschen.’ ‘'t Is lang niet allemaal oranjebloesem wat er geurr,’ zei ze even snuffend. ‘The smell of the horse is aristocratisch,’ antwoordde Roosevelt, in hoffelijk verontschuldigen om de mest der paarden. ‘Ik maak u wel mijn compliment,’ zei Theobald. Mooren lagen kijkend, de armen en handen in een vierkant op het muurtje waar het heel nog was. Achterom het lange verloop er van, reden witte muzelmannen door den fijnen avond, hoog op paarden en muilen; twee soms op éen zadel. ‘Ze komen van 't paleis,’ zei Hasj, en hij wiebelde onstadig. ‘Hasj moet naar een badplaats,’ spotte Theobald. Hasj liep weg, radbeens door den tuin en door een andere bres in het muurtje was hij gedaald in het straatje. ‘Wat moet hij innerlijk ons haten,’ dacht Theobald, zich meer en meer verwerkelijkend, ziende hoe de gids daar aan den beugel meêliep van een vetten heer, hartstochtelijke zoenen drukte op diens stevel. De zwart-gebaarde ruiter had in het voorbijgaan het gezelschap wel gezien en schier onmerkbaar het machtig gelaat bewogen. ‘De Pacha,’ zei Mrs Dartle, die 't wist van Zaïlaschi. ‘Het is in orde, wij mogen hier blijven,’, had Roosevelt gebromd.
De sterren twinkelden en er heerschte eene stilte of | |
[pagina 220]
| |
lag Marokko's hoofdstad in een uren-wijde sneeuw. De tuin geleek nu aan een woest bivak, omschenen van lantaarnen; er waren vele wachten hun gestuurd. De keuken straalde middenin en in de ver-uiteengezette tenten waren de kaarsen brandend. Strong was gekomen na het supper. Het was een minzaam man, wiens handdruk als fluweel was, met een dikke, ronde snor en een haakschen neus; hij sprak zeer zoetelijk en keek bestendig Mrs Dartle aan of zag hij eene fee. En later nog kwam weêr een paard den tuinmuur ingestapt en bukte een ruiter onder de takken dóor, roepend zijn welkom vooruit door het donker. Nu stond zijn paard daar bij het andere aan een stammetje getoomd, groot, en met zijn kleinen, netten zadel vreemd en deed zijn bit-stang knerpen en zijn adem stoomen ook gelijk een roode rook; de nacht was koud. 't Was Mr. Wilson, een jonge kerel, rijzig als Roosevelt en hooggesteveld; zijn voorhoofd echter was veel nietiger en zijn uitkijk blauw en struw; hij had een hazelip en praatte daardoor strompel, maar blijkbaar vond hij toch dat niets zoo helder klonk als wat hij zelve uitbracht; hij stak zijn meeningen staafrecht naar de ooren van zijn hoorders en keek gereedelijk de kleinen over het hoofd. ‘Wis schrijft hij correspondenties voor een krant,’ dacht Theobald. Nauwelijks was hij bij het gezelschap gekomen of het praten was begonnen om den oorlog, om d'eindeloozen oorlog in Transvaal, hunkerziek naar nieuws en het bleek toen dat Strong met Lord Roberts in Pretoria was geweest. Maar spoedig hadden onze Hollanders ‘good night’ gewenscht, voorwendend rust. ‘Absalom, shut el bab,’ riep Emilia om de tent te sluiten. | |
[pagina 221]
| |
't Was Hasj die zelf de touwtjes strikken kwam; zeker was het manvolk naar de heerlijkheên van Fez, zat thee te lebberen ergens in een kit. Buiten klonken de Engelsche stemmen en het kille aanstooten der kroezen... ‘Ben-je nogal in je knolletuin,’ vischte Emilia, ontpakkende den koffer onder het zeil. ‘Ik heb,’ hervatte ze, beginnend reeds haar haren voor den nacht te schikken, ‘weêr net 't gevoel als toen in Tetuaan, alsof wij ballingen zijn.’ Theobald leî allebei zijn handen op haar schouders. ‘Ballingen hier, of ballingen in Holland,’ zei hij, ‘wij zijn toch samen.’ |
|